ECLI:NL:GHDHA:2015:2819

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
200.092.271/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van vaderschap met getuigenbewijs en DNA-onderzoek

In deze zaak verzoekt de man om de gerechtelijke vaststelling van zijn vaderschap ten aanzien van de overledene, geboren in 1930 en overleden in 1997. De man heeft eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat op 20 december 2010 pro forma is aangehouden. De rechtbank heeft op 16 mei 2011 het verzoek van de man afgewezen, omdat hij geen bewijs van verwekkerschap had overgelegd. De man is in hoger beroep gegaan en heeft verzocht om DNA-onderzoek om te bevestigen of hij de broer is van de zoon van de overledene. De zoon van de overledene heeft het beroep bestreden en verzocht om afwijzing van het verzoek van de man.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2011 is besloten de zaak aan te houden in afwachting van een bodemprocedure bij de rechtbank over het gevorderde DNA-onderzoek. De rechtbank had eerder op 2 mei 2012 de vordering van de man tot medewerking aan een DNA-test afgewezen. Het hof heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de man voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om aan te nemen dat de overledene zijn verwekker zou kunnen zijn. Het hof heeft de man dan ook toegelaten tot het leveren van bewijs door middel van getuigen.

De beslissing van het hof houdt in dat de zoon van de overledene niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn incidentele hoger beroep en dat de man getuigen mag oproepen om zijn stelling te onderbouwen. Het getuigenverhoor zal plaatsvinden op een nader te bepalen tijdstip in het Paleis van Justitie in Den Haag. De man moet ten minste 14 dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de getuigen doorgeven aan de advocaat van de zoon van de overledene en aan de griffie. De advocaten moeten hun verhinderdata opgeven voor de maanden oktober, november en december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 19 augustus 2015
Zaaknummer : 200.092.271/01
Zaaknummer rechtbank : 360942
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-1814
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
mr. P.H.J. Körver, advocaat te Den Haag.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
de zoon van na te noemen overledene,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag,
2. [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
dochter van na te noemen overledene,
blijkens informatie uit de Basisregistratie Personen overleden op 7 februari 2013,
3. [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
moeder van de man.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 15 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
16 mei 2011 van de rechtbank Den Haag.
Bij faxbericht van 16 augustus 2011 is namens de man een (tweede) gewijzigd beroepschrift ingediend, met het verzoek het voormelde - op 15 augustus 2011 bij het hof ingekomen -beroepschrift als ingetrokken te beschouwen.
De zoon van na te noemen overledene heeft op 18 oktober 2011 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 1 december 2011 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 5 september 2011 een brief van 29 augustus 2011 met bijlagen;
van de zijde van de zoon van na te noemen overledene:
- op 2 december 2011 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 14 december 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
- de zoon van na te noemen overledene, bijgestaan door zijn advocaat.
De moeder van de man en (inmiddels) wijlen de dochter van de overledene zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De advocaat van de zoon van de overledene heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. Het hof heeft besloten de mondelinge behandeling van de zaak, in verband met een procedure bij de rechtbank over het aldaar door de man gevorderde DNA-onderzoek, aan te houden tot het moment dat een van partijen een verzoek doet om een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen.
Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Bij brief van 9 november 2012 heeft het hof partijen meegedeeld graag te worden geïnformeerd over de stand van zaken en verzocht binnen twee weken na dagtekening van die brief daaromtrent te rapporteren.
In reactie daarop is van de zijde van de zoon van na te noemen overledene op
16 november 2012 een brief van diezelfde datum ingekomen waarin het hof is meegedeeld dat in voormelde zaak bij de rechtbank inmiddels vonnis is gewezen - inhoudende dat het door de man in die procedure gevorderde is afgewezen - en dat door de man onderwijl hoger beroep is ingesteld van dit vonnis.
Bij brief van 31 januari 2013 heeft het hof partijen verzocht binnen twee weken na dagtekening van die brief het hof te rapporteren over de stand van zaken.
Van de zijde van de zoon van de overledene is op 1 februari 2013 een brief van diezelfde datum ingekomen waarin het hof wordt medegedeeld dat de situatie op dat moment niet is veranderd ten opzichte van de situatie op 16 november 2012.
Bij brief van 27 februari 2013 heeft het hof partijen bericht dat de zaak pro forma is aangehouden tot 29 juni 2013.
Op 28 juni 2013 is van de zijde van de zoon van de overledene een brief van diezelfde datum ingekomen, waarin het hof wordt medegedeeld dat de behandeling van het hoger beroep van voormeld vonnis van de rechtbank is geplaatst op de 53 wekenrol met een bijbehorende datum van 8 april 2014 en dat de verdere berichten van het hof worden afgewacht.
Van de zijde van de zoon van de overledene is - naar aanleiding van een telefonisch verzoek van het hof naar de stand van zaken van 20 februari 2015 - bij het hof op 25 februari 2015 een brief van 24 februari 2015 met bijlage ingekomen waarbij het hof is medegedeeld dat voormeld hoger beroep van het vonnis van de rechtbank (dat inmiddels op de rol van
20 mei 2014 was geplaatst) is geannuleerd.
Nu het hof naar aanleiding van haar telefonisch verzoek van 20 februari 2015 om het hof te berichten over de stand van zaken, niet van mr. Körver heeft mogen vernemen, heeft het hof laatstgenoemde bij brief van 24 april 2015 verzocht om vóór 17 mei 2015 een reactie aan het hof te doen toekomen. Daarbij is medegedeeld dat, mocht het hof niet tijdig een reactie hebben ontvangen, de zaak op de stukken zal worden afgedaan. Een kopie van deze brief is per gelijke post aan mr. Van Haga verzonden.
Bij het hof is op 18 mei 2015 een faxbericht van 15 mei 2015 van de zijde van de man ingekomen waarin wordt medegedeeld dat de man persisteert bij zijn verzoek zoals gedaan bij het hoger beroepschrift om op grond van artikel 166 in verbinding met artikel 184 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) getuigenbewijs van [X] , [Y] , [Z] , [A] , [B] , te leveren op het punt van vaderschap van de overledene met betrekking tot de man.
Bij brief van 26 mei 2015, ingekomen bij het hof op 27 mei 2015, wordt namens de zoon van de overledene verzocht een kopie van voormeld faxbericht van mr. Körver te ontvangen en wenst mr. Van Haga graag met betrekking tot de voortgang van de procedure te vernemen.
Bij brief van 10 juni 2015 heeft het hof partijen medegedeeld dat de raadsheren ten overstaan van wie de mondelinge behandeling in 2011 heeft plaatsgevonden, niet langer werkzaam zijn bij (althans: de afdeling civiel recht van) het gerechtshof Den Haag, hetgeen tot gevolg heeft dat de uitspraak niet kan worden gewezen door de raadsheren ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld zich binnen drie weken na dagtekening van die brief uit te laten over de wenselijkheid van een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de raadsheren door wie de uitspraak zal worden gewezen.
Voorts heeft het hof partijen verzocht om, nu de onderhavige zaak is aangehouden in afwachting van de procedure bij de rechtbank over het aldaar verzochte DNA-onderzoek, de in die procedure gewezen uitspraak (dan wel uitspraken) in het geding te brengen.
In reactie daarop is van de zijde van de zoon van na te noemen overledene op 16 juni 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage het vonnis (waarbij de vorderingen van de man zijn afgewezen) van 2 mei 2012 van de rechtbank Den Haag ingekomen en waarin het hof is meegedeeld dat wat de zoon van de na te noemen overledene betreft geen nieuwe mondelinge behandeling behoeft te worden bepaald.
Van de zijde van de man is daarop geen reactie ingekomen.
Het hof heeft daarop de beschikking op heden bepaald en zal de zaak (in een andere samenstelling) verder op de stukken afdoen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 20 december 2010 van de rechtbank Den Haag en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 20 december 2010 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek van de man tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap aangehouden tot 1 maart 2011 pro forma, zulks in afwachting van nader bericht, uiterlijk vier weken voor gemelde pro forma datum, van de man en heeft de rechtbank bepaald dat de belanghebbenden uiterlijk twee weken voor de gemelde pro formadatum voor zover daarop prijs wordt gesteld, zullen kunnen reageren. Voorts is bepaald dat, indien de man aan het hierbij bepaalde niet geheel of gedeeltelijk voldoet, de zaak met toepassing van artikel 22 Rv zal worden afgedaan.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen, nu de man geen bewijs van verwekkerschap heeft overgelegd en niet is komen vast te staan dat de na te noemen overledene de verwekker is van de man.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts het volgende komen vast te staan.
Bij vonnis van 2 mei 2012 van de rechtbank Den Haag heeft de rechtbank de vorderingen van de man, inhoudende - voor zover in dit hoger beroep van belang - de zoon van de overledene op straffe van een dwangsom te veroordelen medewerking te verlenen aan een DNA-test, afgewezen. Het door de man ingestelde hoger beroep tegen dit vonnis, is op de rol van
20 mei 2014 geannuleerd.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van:
[de overledene] , geboren [in] 1930 te [geboorteplaats] , overleden [in] 1997 te
[plaats overlijden] , hierna: verder de overledene, over de man.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, zijn verzoek om op grond van artikel 1:207 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) het vaderschap van de overledene gerechtelijk vast te stellen, toe te wijzen. Voorts verzoekt de man om in afwachting van de uitkomst van de bij zijn beroepschrift onder sub 8 gemelde procedures een deskundigenonderzoek ex artikel 194 Rv te bevelen, waarbij DNA-onderzoek bij de zoon van de overledene zal plaatsvinden, opdat kan worden vastgesteld of hij daadwerkelijk de broer van de man is.
3. De zoon van de overledene bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de zoon van de overledene de bestreden beschikking(en) te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man onder verbetering van gronden af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in incidenteel appel.
4. De man verzet zich daartegen en heeft het hof verzocht om op grond van artikel 166 in verbinding met artikel 184 lid 2 Rv de man toe te laten tot getuigenverhoor van de heer [X] , mevrouw [Y] , mevrouw [Z] , mevrouw [A] en mevrouw [B] op het punt van vaderschap van de overledene van de man.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

5. Het hof passeert de stelling van de zoon van de overledene dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De zoon van de overledene heeft daarvoor aangevoerd dat nu aan hem geen kopieën zijn verstrekt van begeleidende brieven aan het hof bij de ingediende (en ingetrokken) beroepschrift(en), niet kan worden nagegaan wanneer het aangepaste appelschrift bij het hof is binnengekomen. Het hof overweegt dat het (eerste) beroepschrift dat bij het hof is ingekomen op 15 augustus 2011, zich richt tegen de beschikking van
16 mei 2011 van de rechtbank Den Haag. Dit beroepschrift is ingetrokken bij brief van
16 augustus 2011 ingekomen bij het hof op diezelfde datum, bij welke brief tevens het tweede (gewijzigde) beroepschrift is ingediend. Aangezien het beroep ingevolge artikel 358 lid 2 Rv binnen drie maanden te rekenen van de dag van uitspraak waarvan beroep wordt ingesteld moet worden ingediend, was de termijn waarbinnen hoger beroep tegen die beschikking kon worden ingesteld op het moment van indiening van het tweede beroepschrift niet verstreken. Het hof is dan ook van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

Incidenteel appel

6. In incidenteel appel vecht de zoon van de overledene het oordeel van de rechtbank aan dat door de man in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat de overledene zijn verwekker zou kunnen zijn. Nu het verzoek van de man door de rechtbank is afgewezen en de zoon van de overledene geen ander dictum bepleit, is hij niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde incidentele hoger beroep. Hetgeen de zoon van de overledene in dit verband aanvoert, zal het hof als onderdeel van zijn verweer (in hoger beroep) beoordelen en daarop waar nodig ingaan.

Principaal appel

DNA-onderzoek
7. Het hof ziet, anders dan de man verzoekt, geen aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten teneinde vast te stellen of de overledene de verwekker van de man is. Immers, ter zitting van het hof van 14 december 2011 is met partijen besproken dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden, in verband met een bodemprocedure bij de rechtbank, waarin door de man is gevorderd dat de zoon van de overledene wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek, totdat een van partijen een nieuwe mondelinge behandeling wenst. Bij vonnis van 2 mei 2012 van de rechtbank Den Haag heeft de rechtbank in die bodemprocedure de vordering tot medewerking aan zo’n onderzoek afgewezen, welke beslissing inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan.
Getuigenbewijs
8. Het hof overweegt dat vervolgens de vraag voorligt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man heeft voldaan aan de stelplicht van zijn stelling dat de overledene zijn verwekker zou kunnen zijn, om hem toe te laten tot het leveren van getuigenbewijs. Door de zoon van de overledene wordt dit betwist. In zijn visie heeft de man qua inhoud slechts dermate beperkte verklaringen overgelegd, dat daaruit niet geconstateerd kan worden dat de overledene de verwekker van de man zou kunnen zijn. Door de zoon van de overledene wordt verder betoogd dat, indien de rechtbank bij deze beslissing heeft meegewogen de stelling van de man ter zitting dat hij nog foto’s kan overleggen waaruit de (familie)relatie met de overledene blijkt, dit ten onrechte is, aangezien de man inmiddels stelt dat er geen fotomateriaal of iets dergelijks door hem kan worden overgelegd waaruit dit zou kunnen volgen. Verder voert de zoon van de overledene aan dat door de rechtbank onvoldoende acht is geslagen op het door hem gestelde met betrekking tot de gehele gang van zaken zoals door de man is gesteld.
9. Het hof stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast van de stelling van de man dat de overledene zijn verwekker is, rust op de man. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling in voldoende mate met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd zodat hij aan zijn stelplicht ter zake heeft voldaan. Het hof overweegt daartoe dat, hoewel door de man in het inleidend verzoekschrift enkel is gesteld dat zijn moeder gedurende zestien jaar een affectieve relatie met de overledene heeft gehad, hij daarbij ter voldoening aan zijn stelplicht ook de volgende verklaringen heeft gevoegd:
- een verklaring van de moeder van de man, getekend op 20 december 2009 te Den Haag, waarin zij verklaart met de overledene een affectieve relatie te hebben gehad en dat uit deze relatie de man is geboren;
- een tweetal verklaringen van de heer [X] , een oom van de man, getekend op respectievelijk 28 december 2009 en 14 augustus 2011 te [plaatsnaam] , waarin hij verklaart op de hoogte te zijn van het feit dat de overledene de biologische vader is van de man en waarbij hij vrij gedetailleerd over de contacten van de overledene spreekt en verklaart dat de overledene zelf heeft gezegd de vader van de man te zijn, waarbij hij ook een rouwkaart van de overledene overlegt waarop de naam “ [de overledene] ” naast die van de moeder van de man is vermeld;
- een verklaring van mevrouw [Y] , een tante van de man, getekend op 28 december 2009 te [plaatsnaam] , waarin zij verklaart op de hoogte te zijn van het feit dat de overledene de biologische vader is van de man alsmede verklaart over het spreken in de familie over het vaderschap van de overledene en over het karakter van de overledene en zijn omgang met de man;
- een verklaring van mevrouw [A] , getekend op 15 december 2009 te [plaatsnaam] , waarin zij verklaart op de hoogte te zijn van het feit dat de overledene de biologische vader is van de man, alsmede verklaart dat haar is verteld door de moeder van de man dat de overledene zijn vader is, en
- een verklaring van mevrouw [B] , een buurvrouw van de moeder van de man, getekend op 18 december 2009 te [plaatsnaam] , waarin zij verklaart op de hoogte te zijn van het feit dat de overledene de biologische vader is van de man alsmede dat zij al veertig jaar naast het gezin van de man en zijn moeder woonde.
Daar komt bij dat de man ter terechtzitting van het hof nog aanvullend heeft verklaard over de overledene, namelijk dat deze iedere ochtend bij hem en zijn moeder ontbeet en ook in de avond mee at; een speciale radiokamer in hun huis had ingericht; een spelcomputer had waar de man vroeger ook veel op speelde en oude VHS-videobanden, verder ging de man vroeger wel eens mee met de overledene op de ambulance. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van de zoon van de overledene dat het vreemd is dat er helemaal geen foto’s en dergelijke zijn om een en ander te onderbouwen, nu dit aan voormelde verklaringen niet af doet.
10. Nu de man voldoende heeft gesteld, echter zijn stellingen door de zoon van de overledene voldoende gemotiveerd zijn betwist, zal het hof de man toelaten tot het leveren van bewijs - zoals hij dat in het verweerschrift in incidenteel appel (voldoende concreet en specifiek) heeft aangeboden en bij welk aanbod hij heeft gepersisteerd bij brief van 18 mei 2015 - van zijn stelling dat de overledene zijn vader is, waarbij hij een aantal getuigen heeft vermeld.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de zoon van de overledene niet-ontvankelijk in zijn incidentele hoger beroep;
laat de man toe tot het leveren van bewijs door middel van het horen van getuigen van zijn stelling dat de overledene zijn vader is;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op een nog nader te bepalen tijdstip in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage, ten overstaan van mr. C.M. Warnaar als raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de man tenminste 14 dagen voor het verhoor de namen en de woonplaatsen van de getuigen aan de advocaat van de zoon van de overledene en aan de griffie opgeeft en voor oproeping van de getuigen zorg zal dragen;
bepaalt dat de advocaten binnen drie weken na dagtekening van deze beschikking, bij brief gericht aan de griffier van dit hof onder vermelding van het zaaknummer, in verband met het te houden getuigenverhoor hun verhinderdata opgeven voor de maanden oktober, november en december 2015;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Husson en Warnaar, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 augustus 2015.