In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoekster in een familierechtelijke procedure. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.W. de Gruijl, heeft op 3 september 2015 een verzoek tot wraking ingediend tegen raadsheer mr. A. van Haeringen, die betrokken was bij de ondertoezichtstelling van haar zoon. De wrakingsgrond was de vrees van de verzoekster dat mr. van Haeringen niet onpartijdig zou zijn, gezien zijn eerdere betrokkenheid bij een zaak omtrent de bewindvoering van haar vader. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2015 heeft de verzoekster haar wrakingsverzoek beperkt tot alleen mr. van Haeringen, nadat zij eerder ook de andere raadsheren had willen wraken.
De wrakingskamer heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de samenloop van de twee gevoelige familierechtelijke procedures een objectieve rechtvaardiging biedt voor de vrees van de verzoekster dat mr. van Haeringen vooringenomen zou zijn. Hoewel er geen feitelijke aanwijzingen voor vooringenomenheid zijn gevonden, heeft de wrakingskamer geoordeeld dat de verzoekster's vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit leidde tot de beslissing om het wrakingsverzoek toe te wijzen.
De beslissing is genomen door de meervoudige kamer van het hof, bestaande uit mrs. M. van Dissel, A. van Leijenhorst en J. van de Poll, in aanwezigheid van de griffier. Het hof heeft bepaald dat een afschrift van de beslissing zal worden toegezonden aan de verzoekster en de betrokken raadsheren.