In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De man vordert dat de vrouw, de moeder van hun minderjarige dochter, wordt veroordeeld tot het naleven van een eerder overeengekomen omgangsregeling. De man stelt dat de vrouw niet meewerkt aan de mediation en dat haar houding leidt tot de noodzaak van het opleggen van een dwangsom. Het hof overweegt dat het recht op omgang met de ouders en de verplichting tot omgang met het kind van groot belang zijn. De rechter heeft de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze rechten worden nageleefd. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende medewerking heeft verleend aan de mediation en dat haar gedrag verwijtbaar is. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en legt een dwangsom op aan de vrouw voor het geval zij in gebreke blijft de omgangsregeling na te komen. De omgangsregeling wordt vastgesteld en de vrouw wordt veroordeeld tot het naleven hiervan, met een dwangsom van € 250,- per dag tot een maximum van € 10.000,-. Het hof benadrukt het belang van een goede omgangsregeling voor het welzijn van het kind.