Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 321,04 bruto per maand vanaf 10 maart 2010 ter zake van de verevening van pensioenrechten, tot de dag waarop aan de verplichting tot verevening op een rechtsgeldige wijze een einde komt, met dien verstande dat een verhoging of verlaging van het pensioen tot een overeenkomstige aanpassing van de betalingsverplichting dient te leiden. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. De man vordert in de incidenten primair dat het gerechtshof, uitvoerbaar bij voorraad, op de voet van artikel 351 Rv de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zal schorsen, althans subsidiair op de voet van artikel 235 Rv aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van dat vonnis de voorwaarde zal verbinden dat de vrouw zekerheid dient te stellen tot een door het hof te bepalen bedrag, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de incidenten.
3. De vrouw concludeert tot afwijzing van de incidentele vorderingen van de man en tot veroordeling van de man in de kosten van de incidenten.
4. De man legt aan zijn incidentele vorderingen, kort weergegeven, het volgende ten grondslag. De man bestrijdt het oordeel van de kantonrechter, inhoudende dat de peildatum voor wat betreft de verevening van pensioenrechten dient te worden bepaald op 16 januari 2000. In het tussenvonnis (van 18 juli 2014) overwoog de kantonrechter nog dat deze peildatum moet worden bepaald op 1 januari 1986. Daarmee is de kantonrechter teruggekomen op de door haar gegeven bindende eindbeslissing. Het bestreden vonnis zal, zo verwacht de man, dan ook geen stand houden in hoger beroep. De executie van dit vonnis is daarom prematuur en leidt tot een noodsituatie. De man verwijst voor de onderbouwing daarvan naar zijn overgelegde verweerschrift in eerste aanleg, naar door hem overgelegde producties ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg en naar zijn overgelegde pleitnotities ten behoeve van die comparitie. Een belangenafweging zal leiden tot een schorsing van de executie, althans van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring op de voet van artikel 351 Rv, aldus de man. De man verwijst voor de grondslag van zijn vordering ex artikel 235 Rv naar hetgeen hij ten aanzien van de primaire incidentele vordering ex artikel 351 Rv heeft aangevoerd.
5. De vrouw voert, kort weergegeven, in haar verweer ten aanzien van de incidenten aan dat zij er belang bij heeft het bestreden vonnis te kunnen executeren. Zij leeft al jaren van een minimuminkomen, bestaande uit een gedeeltelijke AOW-uitkering. Zij kan zich niet elders vestigen bij gebrek aan financiële middelen en mogelijkheden. Het bestreden vonnis biedt de vrouw de mogelijkheid om zich na jaren weer ergens (bij voorkeur in Nederland) permanent te vestigen. De kantonrechter is bij het tussenvonnis van 18 juli 2014 van een verkeerde voorstelling van zaken uitgegaan en daarop in het vonnis van 19 december 2014 terecht en voldoende gemotiveerd teruggekomen, aldus de vrouw. Alle feiten en omstandigheden die de man nu aan zijn vorderingen ten grondslag legt, konden ook door de kantonrechter in aanmerking worden genomen. De vrouw verzet zich eveneens tegen de vordering tot het stellen van zekerheid en verwijst daarvoor naar de hiervoor weergegeven argumenten.
Schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv
6. De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag heeft het volgende te gelden:
a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag als hiervoor omschreven is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest.
7. Het hof overweegt vooreerst dat feiten en omstandigheden die bij de door de rechter in eerste aanleg geven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen, niet door de man zijn gesteld, noch dat daarvan is gebleken.
8. Het hof is verder van oordeel dat het vonnis niet op een juridische misslag berust, althans niet een klaarblijkelijke. De omstandigheid dat de kantonrechter is teruggekomen van een bindende eindbeslissing maakt dit niet anders. Als aan de rechter is gebleken dat zijn beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die beslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een uitspraak zal doen. De kantonrechter heeft gemotiveerd waarom zij voornemens was terug te komen op de eerdere beslissing over de peildatum ten aanzien van de verevening van pensioenrechten. Uit het bestreden vonnis blijkt dat de kantonrechter de man in de gelegenheid heeft gesteld om zich, naar aanleiding van hetgeen de vrouw over de peildatum naar voren heeft gebracht, nader uit te laten. Dat de man van mening is dat de kantonrechter niet had mogen terugkomen op de beslissing over de peildatum en de peildatum een andere moet zijn, leiden niet tot het oordeel dat sprake is van een klaarblijkelijke juridische dan wel feitelijke misslag. Daartoe dient het hoger beroep in de hoofdzaak.
9. De man heeft naar het oordeel van het hof voorts niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd waarom een belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Een enkele verwijzing naar producties die in eerste aanleg zijn overgelegd is daartoe zonder nadere onderbouwing of toelichting, die ontbreekt, onvoldoende. De man stelt verder niets over zijn actuele financiële positie. Het hof is daarom van oordeel dat uitgangspunt nog steeds dient te zijn dat de vrouw een groter belang heeft bij tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis dan het belang dat de man stelt te hebben bij de schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis.
Incidentele vordering tot zekerheidstelling
10. Ten aanzien van de vordering tot zekerheidstelling heeft de man slechts verwezen naar hetgeen hij heeft gesteld met betrekking tot de incidentele vordering ex artikel 351 Rv. Het hof is van oordeel dat de man daarmee onvoldoende heeft gesteld om deze vordering toe te wijzen, in het bijzonder ten aanzien van zijn financiële positie.
11. De slotsom is dat beide incidentele vorderingen, zowel de primaire als de subsidiaire, zullen worden afgewezen. Het hof zal de beslissing over de kosten van het incident aanhouden totdat bij einduitspraak over de kosten zal worden beslist.
12. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor de memorie van grieven in de hoofdzaak.