In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014. De verdachte is schuldig bevonden aan opzettelijk handelen in strijd met een verbod op basis van artikel 3 onder B van de Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 5.634,15 bedraagt. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de opbrengsten van een hennepkwekerij die de verdachte had, waarbij hij één oogst had met een opbrengst van € 10.500,-. Na aftrek van de kosten en een schadevergoeding aan een benadeelde partij, is het netto wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op het genoemde bedrag.
Het hof heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing van de politierechter is vernietigd, en het hof heeft opnieuw recht gedaan in deze ontnemingszaak. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. De zaak is behandeld op de terechtzitting van 2 september 2015, waar het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de veroordeelde. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen niet gevolgd, omdat het hof zich niet kon verenigen met de eerdere beslissing.