In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de hoogte van de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak ter discussie staat. De rechtbank had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 224.000, na een eerdere beschikking van de Heffingsambtenaar die de waarde op € 311.000 had vastgesteld. De belanghebbende was het niet eens met de wegingsfactor van 0,25 die door de rechtbank was gehanteerd voor de proceskostenvergoeding en stelde dat deze te laag was. Hij verzocht om een verhoging naar 0,5, verwijzend naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De Heffingsambtenaar verdedigde de beslissing van de rechtbank en stelde dat de zaak eenvoudig was, wat de lage wegingsfactor rechtvaardigde. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2015 werd de zaak besproken, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de proceskostenvergoeding correct had vastgesteld en dat de toegepaste wegingsfactor in overeenstemming was met de bewerkelijkheid van de zaak.
Uiteindelijk verklaarde het Hof het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 3 november 2015 openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.