ECLI:NL:GHDHA:2015:3195

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
200.152.941
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Sutorius-van Hees
  • J. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de rechtsgeldigheid van een verblijvingsbeding in een notariële akte tussen erfgenamen en de levenspartner van de erflater

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de moeder van de erflater en de partner van de erflater over de rechtsgeldigheid van een verblijvingsbeding dat is opgenomen in een notariële akte. De moeder van de erflater, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat het verblijvingsbeding geldig is. De zaak betreft de uitleg van de notariële akte en de vraag of de partner van de erflater zich kan beroepen op het verblijvingsbeding jegens de erfgenamen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de partner van de erflater, geïntimeerde, recht heeft op het appartement dat in de akte is genoemd, onder de voorwaarde dat zij aan bepaalde verplichtingen voldoet. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder verklaringen van getuigen en de inhoud van de notariële akte. Het hof concludeert dat het verblijvingsbeding rechtsgeldig is en dat de erfgenamen aan dit beding zijn gebonden. De vordering van appellante wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De proceskosten worden aan appellante opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Sector civiel
Zaaknummer : 200.152.941
Zaaknummer rechtbank : C/09/451306/ HA ZA 13-1083

arrest van d.d. 6 oktober 2015

inzake
[moeder van erflater] ,
wonende te [plaatsnaam] .
Appellante tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat mr. L.G. de Gier, te Utrecht.
tegen
[partner van erflater]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr F. van Schaick, te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland

Het geding

Bij exploot van 17 juli 2014 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 april 2014 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft appellante elf grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden. Tevens heeft zij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van één grief.
Bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidentele hoger heeft zij de grief bestreden. Tevens heeft zij een akte genomen vermindering van eis.
Bij akte van 9 september 2015 heeft appellante nog een aantal stukken in het geding gebracht.
Op 9 september 2015 is de zaak bepleit door de advocaten van partijen. De partijen hebben hun procesdossiers aan het hof overgelegd en hebben arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten en het toepasselijk recht zoals vastgesteld door rechtbank in het bestreden vonnis.
2. Vordering appellante
Bij akte van 3 maart 2015 heeft appellante haar vordering verminderd. Zij vordert thans: Dat het het hof moge behagen, op bovenstaande gronden, te vernietigen het op 23 april 2014 door de rechtbank Den Haag gewezen vonnis tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde, waarvan appel, en - zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden en/of de hierna genoemde eisen – opnieuw rechtdoende bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en, mits toepasselijk, voor zover de wet dat toelaat:
Te vernietigen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 april 2014;
Opnieuw rechtdoende, alsnog te verklaren voor recht dat: Primair: geïntimeerde tekort is gekomen in de nakoming van haar verplichtingen die voortvloeien uit de vordering die appellante op geïntimeerde heeft, althans dat geïntimeerde tekort is gekomen in de nakoming van de verplichtingen volgende uit de overeenkomst, althans verbintenis tussen appellante en geïntimeerde; Subsidiair: sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking zijdens geïntimeerde, Meer subsidiair geïntimeerde onrechtmatig jegens appellante heeft gehandeld,
Primair: opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog te veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van het in dit geding te wijzen arrest, althans binnen een termijn als het hof zal vermenen te behoren – tegen deugdelijk bewijs van kwijting – aan appellante te voldoen een bedrag groot € 160.000, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2010, althans vanaf 3 april 2013, althans vanaf 2 augustus 2013, althans vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, althans vanaf een andere door het hof in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair: opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog te veroordelen om binnen 10 dagen na de betekening van het in deze te wijzen arrest, althans binnen een termijn als het hof zal vermenen te behoren – tegen deugdelijk bewijs van kwijting – aan appellante te voldoen een bedrag van € 80.000, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2010, althans vanaf 3 april 2013, althans vanaf 2 augustus 2013, althans vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, althans vanaf een andere door het hof in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening;
Opnieuw rechtdoende, Geïntimeerde alsnog te veroordelen om aan appellante, tegen deugdelijk bewijs van kwijting, te voldoen de kosten welke appellante heeft gemaakt ter verkrijging van voldoening van haar vorderingen buiten rechte, zijnde een bedrag van € 2.375, althans een door uw hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding in eerste aanleg, althans vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen dag tot aan de dag der algehele voldoening;
Opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest zijn voldaan;
Geïntimeerde voorts te veroordelen tot terugbetaling aan appellante van de aan geïntimeerde betaalde proceskosten € 4.316 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van de terug betaling;
Geïntimeerde te veroordelen in het na salaris ten bedragen van € 131 zonder betekening, respectievelijk € 199 met betekening, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
Geïntimeerde te veroordelen in de volledige gerechtelijke overige kosten van dit geding.
3. Door geïntimeerde wordt in het voorwaardelijke incidentele appel gevorderd, dat het hof behage te vernietigen het tussenvonnis van de rechtbank Den Haag van 23 april 2014 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat er door partij [moeder van erflater] aan [erflater] een bedrag van € 160.000 is geleend belichaamd in de betaling aan notaris [naam] , alles met veroordeling van partij [moeder van erflater] in de kosten van beide instanties, dit te vermeerderen met de na kosten van € 131 zonder betekening en € 199 in geval van betekening, e.e.a. te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest en voor zover voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over deze nakosten.

Relevante context en rechtsvraag

4. Voor de behoordeling van het onderhavige geschil geeft het hof hier enkele relevante feiten en omstandigheden aan.
5. [erflater] (hierna: ook [erflater] ) is gehuwd geweest uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren, [dochter van erflater] en [zoon van erflater] . Deze kinderen zijn de erfgenamen van [erflater] . Door het overlijden van [erflater] treden zij in beginsel in de rechten en verplichtingen van de erflater.
6. [erflater] was tot aan zijn dood de levenspartner van geïntimeerde. Geïntimeerde woonde vanaf 1998 samen met [erflater] in [naam land] .
Verblijvingsbeding
7. In de notariële leveringsakte van 25 juni 2004 betreffende de levering van een appartement (bestaande uit een woning en een parkeerplaats) in het appartementengebouw genaamd “ [naam] ” te [plaatsnaam] (hierna: het appartement) aan [erflater] en geïntimeerde, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…) De comparante sub 2 (toevoeging Hof: geïntimeerde) genoemd, handelend als gemeld, verklaarde nog dat zij en haar volmachtgever (toevoeging Hof: [erflater] ) als integrerend onderdeel van de onderhavige gezamenlijk gesloten koop- en aannemingsovereenkomst, alsmede van de onderhavige levering en aanvaarding in eigendom met elkaar over en weer zijn overeengekomen dat het bij deze akte aan hem overgedragen registergoed bij eerder overlijden van een van hen zal verblijven aan de langstlevende van hen, mits de langstlevende op de dertigste dag na de dag van overlijden van de eerst stervende nog in leven is en indien ten tijde van bedoeld overlijden van een van hen het bij deze akte overgedragen registergoed nog gezamenlijk bij hen in eigendom is, zij nog ongehuwd samenwonen en een gemeenschappelijk huishouding voeren. Het hiervoor bedoelde verblijven geschiedt onder de verplichting voor de langstlevende van partijen om voor zijn rekening te nemen en als schuld te voldoen de bij onderhandse akte of notariële akte aangegane geldleningen ter financiering van gemeld registergoed. Partijen verlenen elkaar over en weer onherroepelijk volmacht om de ingevolge het verblijvingsbeding verbleven goederen te leveren en alle te die zake formaliteiten te verrichten.”
Proces-verbaal getuigen verhoor van 3 december 2014 in de zaak met zaaknummer: 200.119.853/01 van het gerechtshof Den Haag
8. Op 3 december 2014 heeft ter zitting van de dit hof in de zaak met zaaknummer: 200.119.853/01 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de zitting is door geïntimeerde in het geding gebracht.
9. Door geïntimeerde is onder meer verklaard: “Ik heb sinds eind 1997 een relatie met [erflater] . Ik ben als ik mij goed herinner, in februari 1998 met hem gaan samen wonen. Wij hebben samengewoond tot zijn overlijden in 2010. [erflater] en ik hebben alles omtrent het appartement in [plaatsnaam] mondeling besproken. Op een gegeven moment hebben wij, met name in het kader van een pensioenvoorziening, plannen gemaakt om een onroerend portefeuille op te bouwen. In [naam land] kan dat door middel van een trust waarin voorzieningen voor nabestaanden zijn getroffen. Omdat we ook om diverse redenen onroerend goed in Nederland wilden hebben, hebben we het appartement in aanbouw in [plaatsnaam] aangekocht. We hebben toen gevraagd of dit in de vorm van een trust kon. Van de notarisklerk begrepen wij dat een trust niet kon in Nederland, waarna wij het advies kregen om een verblijvingsbeding op te nemen. [erflater] was het hier helemaal mee eens. Over de financiering van het appartement in [plaatsnaam] kan ik het volgende vertellen. [erflater] en ik hebben verschillende financieringsmogelijkheden onderzocht, onder meer het nemen van een hypotheek in Nederland. Dit bleek als buitenlander moeilijk te zijn. Toen hebben we besloten om uit eigen middelen te betalen. Volgens mij had [erflater] betaald met eigen geld.”
10. Door de dochter van [erflater] is onder meer het volgende verklaard: “In dat gesprek vroeg hij ook aan mij of ik kon uitzoeken hoe het zat met de werking van trusts in Nederland. De reden voor de aankoop van het appartement was: een plek in Nederland. Hij heeft mij niet gezegd op wiens naam het appartement in [plaatsnaam] zou worden gezet. Tot het overlijden van mijn vader hadden wij een normale relatie met mevr. [partner van erflater] zijn toenmalige partner.
11 Appellante heeft onder meer verklaard: “Mijn zoon vertelde dat hij het appartement kocht als een investering en voor de verhuur. Mijn zoon heeft mij verteld dat het appartement voor de helft op zijn naam zou komen en voor de andere helft op naam van mevr. [partner van erflater] Ik antwoord hierop dat het de wil was van mijn zoon om mevr. [partner van erflater] mede-eigenaar te maken. Dat respecteer ik. Ik antwoord vervolgens dat het om mijn geld gaat. De rekening staat op mijn naam en op naam van mijn zoon. Het bedrag van € 160.000 heb ik na het overlijden van mijn zoon teruggevraagd van mevr. [partner van erflater] .”
12. De zoon van [erflater] heeft onder meer verklaard: “Mijn vader heeft niet specifiek verteld dat het appartement voor de helft op naam van [partner van erflater] stond. Mijn vader heeft expliciet gekozen om niet met [partner van erflater] te trouwen. Hij heeft haar wel als beneficiary aangesteld in een allesomvattende trust in [naam land] .”
13. In voornoemde zaak met zaaknummer: 200.119.853/01 heeft het hof op 9 juni 2015 arrest gewezen. Dit arrest is door geïntimeerde in het geding gebracht.
Rechtsvraag
14. De rechtsvraag die voorligt is of geïntimeerde zich jegens de erfgenamen kan beroepen op het hiervoor vermelde verblijvingsbeding en of er een rechtsgrond is op grond waarvan geïntimeerde enig bedrag aan appellante verschuldigd is.

Grieven

Verblijvingsbeding
15. Het hof zal zo mogelijk de grieven gemeenschappelijk bespreken. Grief 6 is naar het oordeel van het hof het meest verstrekkend.
16. In de toelichting op deze grief stelt appellante onder meer:
  • Uit de stukken blijkt niet dat de notaris de tekst van het verblijvingsbeding ter beoordeling aan [erflater] en [partner van erflater] heeft gestuurd. Dat kan ook niet nu dat nooit heeft plaatsgevonden. [erflater] heeft de tekst van het verblijvingsbeding dus ook nooit goedgekeurd.
  • Dat notaris [naam] een verblijvingsbeding opneemt in de akte, zegt niets omtrent deze wilsovereenstemming. De notaris heeft onzorgvuldig gehandeld.
De conclusie kan geen andere zijn dat, gelet op de inhoud van de volmacht, op 25 juni 2004, de datum van de ondertekening van de akte ten overstaan van notaris [naam] , geen verblijvingsbeding tot stand is gekomen. Het beding is niet nietig maar non-existent, aldus appellante.
17. Door geïntimeerde is hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft, kort samengevat, te die aanzien het volgende aangevoerd:
 De rechtbank Den Haag heeft in een eerder vonnis bepaald dat het verblijvingsbeding geldig is. Deze uitspraak is inmiddels bevestigd door het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 9 juni 2015, waartegen, voor zover bekend, geen cassatie is ingesteld.
18. Het hof overweegt als volgt. Tussen enerzijds de kinderen van [erflater] , en anderzijds geïntimeerde was bij het hof een zaak aanhangig met zaaknummer: 200.119.853/01 omtrent de rechtsgeldigheid van het verblijvensbeding zoals opgenomen in de akte van 25 juni 2004. Bij tussenarrest van 29 juli 2014 in voornoemde zaak zijn de kinderen [erflater] toegelaten tot het leveren van het tegenbewijs tegen de stelling van geïntimeerde dat zij zowel voorafgaand aan het overlijden van de leveringsakte als nadien het verblijvensbeding met [erflater] heeft besproken en dat hij daarmee heeft ingestemd. Het hof heeft op 9 juni 2015 eindarrest gewezen. Daarin heeft het hof geoordeeld dat de kinderen [erflater] dit tegenbewijs niet hebben geleverd. Voorts heeft het hof, kort samengevat, overwogen dat het verblijvingsbeding in voornoemde akte van levering van 25 juni 2014 in rechte geldt en dat na het overlijden van [erflater] het appartement in [plaatsnaam] aan geïntimeerde is toegevallen.
Geïntimeerde heeft ter onderbouwing van de rechtsgeldigheid van het verblijvensbeding verwezen naar voornoemd arrest. Vast staat dat dat arrest niet tussen dezelfde partijen is gewezen als de partijen in deze zaak. Dat arrest heeft derhalve in de onderhavige zaak geen gezag van gewijsde.
Dat neemt niet weg dat, gezien hetgeen het hof is die zaak heeft overwogen (waarnaar geïntimeerde heeft verwezen) het in de onderhavige zaak op de weg van appellante had gelegen om haar stelling dat het verblijvingsbeding niet rechtsgeldig/non-existent zou zijn, nader te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft appellante hieraan niet voldaan. Zo heeft appellante haar stelling dat de notaris de tekst van het verblijvingsbeding niet ter beoordeling aan [erflater] en [partner van erflater] heeft gestuurd, gelet op wat het hof in voornoemd arrest heeft overwogen, onvoldoende onderbouwd. Evenmin is nader uiteengezet op grond waarvan de notaris dit beding niet had mogen opnemen in de akte, gelet op wat is overwogen over de bekendheid van het beding en de wilsovereenstemming ten aanzien van dit beding. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellante haar stelling ten aanzien van de rechtsgeldigheid/non-existentie van het beding onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof is derhalve van oordeel dat er rechtsgeldig een verblijvingsbeding is overeengekomen en dat de erfgenamen aan dit verblijvingsbeding zijn gebonden nu het een verplichting is van erflater.
Schriftelijkheidsvereiste/redelijkheid en billijkheid
19. Vervolgens is aan de orde de bespreking van grief 7 met betrekking tot schriftelijkheidsvereiste zoals opgenomen in het verblijvensbeding.
20. In de toelichting op deze grief stelt appellante onder meer het volgende:
 In zijn advies komt prof mr. M.J.A. van Mourik (hierna: Van Mourik) tot de conclusie dat : a) Voor zover de heer [erflater] meer dan de helft heeft bijgedragen aan de financiering van de appartementsrechten, heeft hij een vordering tot vergoeding ten laste van mevrouw [partner van erflater] . Deze vordering komt na het overlijden van [erflater] toe aan zijn erfgenamen. b) Als geoordeeld wordt dat sprake is van een geldlening door mevrouw [moeder van erflater] aan haar zoon, gebieden redelijkheid en billijkheid dat geen beroep wordt gedaan op de eis van de onderhandse of notariële akte. Tot de nalatenschap van de heer [erflater] behoort dan een vordering ter grootte van het geleende bedrag op mevrouw [partner van erflater] , die de schuld voor haar rekening dient te nemen.
21. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd
  • De rechtbank heeft terecht overwogen dat het schriftelijkvereiste, zoals opgenomen in voornoemde akte van 25 juni 2004, juist is bedoeld om discussie achteraf te voorkomen, hetgeen juist bij verblijvingsbedingen essentieel is, omdat bij het intreden van de werking van zo’n beding per definitie één der partijen reeds is overleden, en bewijs door getuigen daardoor lastig wordt. De betreffende zinsnede waarin is bepaald dat de overnameverplichting slechts bestaat ten aanzien van bij onderhandse of notariële akte aangegane geldleningen ter financiering van gemeld registergoed, dient waar het de verplichting van de onderhandse of notariële akte betreft gekwalificeerd te worden als een bewijsovereenkomst. Het staat partijen vrij om te bepalen dat bepaalde zaken slechts met bepaalde bewijsmiddelen mogen worden bewezen.
  • Het enige dat de oud-notaris Van Mourik hier tegenover stelt is het zwaktebod van de redelijkheid en billijkheid. Waarom is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid bewijsafspraken te maken teneinde problemen te voorkomen?
  • Bovendien gaat oud-notaris Van Mourik uit van het feit dat vaststaat dat appellante het geld aan haar zoon heeft geleend. Dat is bestreden en staat geenszins vast. Appellante heeft dat ook geenszins bewezen, aldus nog steeds geïntimeerde.
22. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat, zo al gesproken kan worden van een geldlening, deze niet in een onderhandse of notariële akte is vastgelegd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de betekenis van het schriftelijkheidsvereiste in het verblijvensbeding in casu alleen kan worden afgeleid uit de letterlijke tekst en dat deze tekst niet voor misverstand vatbaar is. Een dergelijk schriftelijkheidsvereiste dient ertoe te voorkomen dat er tussen de bij het beding betrokkenen discussie ontstaat over de vraag of de voor de aanschaf van het appartement aangewende middelen van een derde zijn verkregen op basis van geldlening, en wel expliciet met het oog op de verwerving van het appartement.
23. Appellante heeft naar voren gebracht dat het bewijsvoorschrift onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de erfgenamen is tegen te werpen. Het hof kan haar daarin niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
24. Het hof stelt voorop dat in rechte niet is vast komen te staan dat appellante geld aan haar zoon heeft verstrekt voor de aankoop van het appartement te [plaatsnaam] . De betreffende rekening stond op naam van appellante en haar zoon, niet is bewezen dat het aanwezige saldo op de rekening afkomstig was uit het vermogen van appellante. Zo heeft appellante, ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe door geïntimeerde, nog immer nagelaten aan te tonen dat de rekening door haar werd gevoed en niet door [erflater] . Mede bezien de internationale ervaring van appellante alsmede het feit dat zij vaak geld uitleende had het op haar weg gelegen om de geldzaken goed te documenteren te meer daar zij wist dat bij de aankoop van het appartement – in haar visie de vriendin van haar zoon – betrokken was. Op zijn beurt had het op de weg van [erflater] gelegen om, in aanmerking nemend dat [erflater] sinds 2004 wist of kon weten dat het verblijvensbeding het schriftelijkheidsvereiste bevatte, hij een eventuele lening met betrekking tot het appartement op schrift zou laten stellen. Nu niet is komen vast te staan dat er sprake is van een geldlening door appellante aan haar zoon, kan niet met een beroep op de redelijkheid en billijkheid een verbintenis ontstaan. Geïntimeerde kon zich naar het oordeel van het hof dan ook op goede gronden beroepen op het vereiste dat verplichtingen van erflater met betrekking tot zijn aandeel in het appartement moeten volgen uit een onderhandse of notariële akte.
25. Appellante heeft voorts nog betoogd, verwijzend naar het advies van Van Mourik dat, voor zover [erflater] meer dan de helft heeft bijgedragen aan de financiering van de appartementsrechten, hij een vordering heeft tot vergoeding ten laste van geïntimeerde, welke vordering na het overlijden van [erflater] toe komt aan zijn erfgenamen
26. Ook hierin kan het hof appellante niet volgen. Zij overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat [erflater] tot aan zijn dood de levenspartner was van geïntimeerde. Geïntimeerde woonde vanaf 1998 samen met [erflater] in [naam land] . Niet is weersproken dat [erflater] in [naam land] een trust heeft opgericht in het kader van gezamenlijke pensioenopbouw voor hem en geïntimeerde. Daarnaast heeft de zoon van [erflater] in zijn getuigenverklaring verklaard dat zijn vader geïntimeerde heeft aangesteld als beneficiary in een allesomvattende trust in [naam land] . Evenmin is weersproken dat [erflater] zich heeft laten informeren over het oprichten van een trust in Nederland, mede gezien de hierboven weergegeven verklaring van zijn dochter. De stelling van geïntimeerde dat in Nederland geen trust kon worden opgericht voor het onroerend goed in [plaatsnaam] komt het hof logisch voor aangezien het Nederlandse wet de trust als zodanig niet kent.
Gezien de duur van de relatie en het feit dat geïntimeerde en [erflater] al sinds 1998 samenwoonden, alsmede gezien het feit dat [erflater] voornoemde trust met geïntimeerde als beneficiary heeft opgericht, is het hof van oordeel dat de verhouding tussen geïntimeerde en [erflater] aangemerkt kan worden als een samenwonen als ware zij gehuwd, waarbij het passend is dat zij over en weer voorzieningen treffen als één van hen komt te overlijden, ook bij het formeel ontbreken van een huwelijkse band. Beide partners mochten over en weer van elkaar in redelijkheid verlangen dat de langstlevende goed verzorgt achterblijft. De wijze waarop partijen dat wensen in te vullen is aan hen voorbehouden. Gezien de verzorgingsgedachte voor de langstlevende alsmede het feit dat het Nederlandse wet de trust niet kent vindt het hof de gekozen optie van de notaris voor het verblijvingsbeding logisch en verantwoord. Indien [erflater] meer heeft voldaan ter verkrijging van het appartement geldt dat hij, gelet op het vorenstaande, bij deze bevoordeling heeft voldaan aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, zodat het ook op die grond niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een beroep te doen op het schriftelijksheidsvereiste.
27. Evenmin kan, gezien het vorenstaande, met recht worden betoogd, zoals appellante beoogt, dat geïntimeerde onzorgvuldig jegens appellante handelt door zich te beroepen op het verblijvensbeding.

Ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad.

28. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een onrechtmatige daad van geïntimeerde jegens appellante en/of de erfgenamen van erflater. Geïntimeerde beroept zich slechts op een regeling die zij met haar ex-levensgezel is overeengekomen namelijk dat de langstlevende partner goed verzorgd achterblijft. Dat brengt geen onrechtmatigheid met zich mee. De rechter ten overstaan van wie het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden heeft appellante en de erfgenamen voorgehouden dat het verblijvingsbeding wederkerig werkte en wel in die zin dat als geïntimeerde het eerst was overleden haar aandeel in het appartement aan erflater was toegekomen.
30. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is er ook geen rechtsgrond aanwezig voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Er is immers sprake geweest van een natuurlijke verbintenis, die [erflater] is nagekomen. Dat geïntimeerde daar mogelijk door zou zijn verrijkt, vindt in dat zijn geval in zijn rechtvaardiging in het verblijvensbeding.

Proceskosten

31. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden appellante in de proceskosten heeft veroordeeld. Gezien het feit dat appellante wederom in het ongelijk wordt gesteld acht het hof een kosten veroordeling op zijn plaats.

Overige grieven

32. De overige grieven behoeven geen bespreking aangezien die niet relevant zijn voor het onderhavige oordeel. Het hof komt evenmin toe aan de behandeling van het voorwaardelijk incidentele appel nu dat voor dit oordeel niet relevant is.

Bewijsaanbod

33. Nu geen rechtens relevant bewijsaanbod is gedaan, zal het hof dit aanbod passeren.

Beslissing

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 april 2014 tussen de partijen gewezen;
veroordeelt appellante in de kosten van deze procedure, tot aan deze procedure begroot op € 10.813,- als volgt gespecificeerd
- griffierecht ·· € 1.601
- advocaat kosten € 9.212
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Sutorius-van Hees, Troost en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2015 in aanwezigheid van de griffier.