1.3De reclasseringsinstelling waaraan het toezicht op [appellant] is opgedragen, heeft het openbaar ministerie op 8 oktober 2014 gerapporteerd dat [appellant] onvoldoende heeft meegewerkt aan de voorwaarden en heeft daarbij geadviseerd over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafdeel. Op vordering van de advocaat-generaal heeft de strafkamer van dit hof bij arrest van 10 maart 2015 de tenuitvoerlegging van de bij arrest van 13 december 2012 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van vier maanden gelast.
2. [appellant] heeft bij de voorzieningenrechter in de rechtbank gevorderd dat deze de Staat zal verbieden de gevangenisstraf, opgelegd bij arrest van 13 december 2012, verder ten uitvoer te leggen, althans een passende voorziening te treffen, met kostenveroordeling. De voorzieningenrechter in de rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3. De
tweede griefvan [appellant] is gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen door de voorzieningenrechter; zijn
eerste griefkeert zich tegen de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. [appellant] beoogt daarmee het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. [appellant] betoogt dat een verdere tenuitvoerlegging van de hem door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf onrechtmatig is, omdat hij al acht maanden in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. [appellant] voert aan dat, aangezien de strafkamer van het hof in zijn arrest van 13 december 2012 geen enkele beperking heeft opgenomen ter zake van de aftrek van het voorarrest, in dat arrest ook niet later een beperking mag worden gelezen en dat dat arrest niet te zijnen nadele mag worden uitgelegd. Hij brengt voorts naar voren dat artikel 27 Sv. geen ruimte biedt voor onderscheid tussen de aftrek van voorarrest op het voorwaardelijk en het onvoorwaardelijk deel van een opgelegde gevangenisstraf. Hij wijst daarbij nog op een arrest van de Hoge Raad van 18 april 1989, NJ 1990, 62. Hij meent bovendien dat de uitdrukkelijke beslissing van het hof in het arrest van 13 december 2012 om aan hem een lagere gevangenisstraf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan, zinledig zou zijn geweest als het uiteindelijk tot dezelfde uitwerking als die van het rechtbankvonnis zou leiden. Hij stelt daarnaast dat rekening moet worden gehouden met de vraag hoe hij de opgelegde straf heeft moeten kunnen begrijpen, en wijst erop dat hij van meet af aan duidelijk heeft gemaakt dat hij de straf aldus heeft begrepen dat hij niet meer gehouden was de bijzondere voorwaarde na te komen.
4. Het hof oordeelt als volgt.
5. De strafkamer van dit hof heeft in zijn arrest van 13 december 2012 bepaald dat de tijd die [appellant] in enige vorm van voorarrest heeft doorgebracht ‘in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf, voor zover die straf niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht’. Voor de beantwoording van de vraag of de strafkamer hiermee bedoeld heeft dat het voorarrest uitsluitend van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde straf (het standpunt van de Staat) of ook van het voorwaardelijke gedeelte van de opgelegde straf (het standpunt van [appellant]) moet worden afgetrokken, dient naar het oordeel van het hof de inhoud van het gehele arrest te worden bezien.
6. In het bedoelde arrest heeft de strafkamer van dit hof, gelet op de conclusie van deskundigen dat bij [appellant] sprake is van een persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek en dat zijn behandeling noodzakelijk is, een dergelijke behandeling als bijzondere voorwaarde gesteld, onder toezicht van de reclassering. Aangezien [appellant] op het moment van het opleggen van die straf, zoals de strafkamer wist, reeds acht maanden (dus zowel het onvoorwaardelijk als het voorwaardelijk deel van de straf) in voorarrest had doorgebracht, is de oplegging van die voorwaardelijke straf als prikkel om [appellant] die behandeling te doen ondergaan met het oog op het voorkomen van recidive zinledig, indien het standpunt van [appellant] wordt gevolgd. Het hof gaat ervan uit dat de strafkamer van dit hof niet een dergelijke zinledige straf heeft willen opleggen, maar [appellant] heeft willen laten leven met de wetenschap dat hem bij niet-naleving van de bijzondere voorwaarde de executie van de voorwaardelijk opgelegde straf van vier maanden boven het hoofd hing.
7. Voorshands is het hof van oordeel dat de strafkamer van dit hof kennelijk heeft bedoeld dat het voorarrest (slechts) in mindering werd gebracht op het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf. De door de voorzieningenrechter aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad maakt dat niet anders, omdat daarin niet de vraag voorlag of verrekening met een voorwaardelijke straf onder alle omstandigheden diende plaats te vinden, maar of verrekening met een geldboete diende plaats te vinden. De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is niet onrechtmatig en de primaire vordering moet worden afgewezen.
8. Ten pleidooie is naar voren gekomen dat [appellant] de thans door het hof verworpen uitleg van het arrest van de strafkamer van dit hof van 13 december 2012 van meet af aan heeft gehuldigd en dat hij in die opvatting door zijn raadsman is bevestigd. Voorts is gebleken dat [appellant], toen hem door de vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de straf duidelijk werd dat de Staat daaromtrent een andere opvatting huldigde, ten slotte toch de weg naar de door de strafkamer van het hof noodzakelijk geoordeelde behandeling is ingeslagen door zich bij de daartoe aangewezen instelling te melden. In zoverre lijkt het erop dat de opgelegde bijzondere voorwaarde alsnog zal worden nageleefd. Het is nu nog te vroeg om te kunnen oordelen dat executie van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geen doel meer dient, maar dat zou in de toekomst alsnog kunnen blijken. Het hof ziet in een en ander aanleiding om bij wege van ordemaatregel de Staat te gebieden om het voorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf in elk geval niet eerder ten uitvoer te leggen dan nadat op het gratieverzoek is beslist.
9. Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zal het hof de kosten compenseren.