BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, hierna ook kinderalimentatie, de door de vrouw aan de jongmeerderjarigen te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarigen, hierna ook alimentatie jongmeerderjarigen en de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ter zake van de kinderalimentatie, de alimentatie jongmeerderjarigen, de partneralimentatie en de proceskostenveroordeling en, opnieuw beschikkende, onder wijziging van de beschikking van het hof van 23 maart 2011:
- te bepalen dat de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarigen en de minderjarigen dient te voldoen met ingang van 1 januari 2014 tot 17 maart 2014 van € 166,- per kind per maand telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen;
- te bepalen dat de vrouw met ingang van 17 maart 2014 telkens bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient te voldoen voor en aan [de jongmeerderjarige] van € 186,- per maand en voor en aan Sebastiaan een bedrag van € 142,- per maand;
- te bepalen dat de vrouw met ingang van 17 maart 2014 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te voldoen aan de man, telkens bij vooruitbetaling van € 171,- per maand;
- te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2014 op nihil wordt gesteld;
- met compensatie van de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof het principale hoger beroep van de man af te wijzen en in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij een kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarigen is vastgesteld en, in zoverre opnieuw beschikkende die verzoeken van de man af te wijzen, en voorts de kostenveroordeling te vernietigen en opnieuw beschikkende deze vast te stellen op € 6.204,13, alsmede de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, de reële kosten welke in het kader van de voorbereiding van de zitting zullen worden aangetoond.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt om het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
5. De grieven van de man en de vrouw lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal de geschilpunten tussen partijen bespreken en het door de man en de vrouw aangevoerde daarop betrekken.
Kinderalimentatie c.q. bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie
6. De man stelt in hoger beroep dat de kinderalimentatie ten laste van de vrouw onjuist is vastgesteld. De rechtbank heeft volgens de man zijn draagkracht te hoog vastgesteld. Volgens de vrouw heeft de rechtbank de draagkracht van de man juist vastgesteld. Zij stelt in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niets heeft overwogen ten aanzien van het verweer van de vrouw dat het betalen van kinderalimentatie in deze zaak niet past in het systeem van de wet. In de situatie waarin zij voor haar levensonderhoud op huwelijksgerelateerd niveau is aangewezen op een partneralimentatie van de man, kan door haar te betalen kinderalimentatie niet aan de orde zijn, aldus de vrouw. Zij verwijst naar de beschikking van dit hof van 23 maart 2011, waarin de draagkracht van de man wordt berekend, ervan uitgaande dat hij de kosten van de kinderen volledig voor zijn rekening neemt. De vrouw gaat er vooralsnog van uit dat kinderalimentatie niet aan de orde is en doet in dat verband ook een beroep op de aanvaardbaarheidstoets, zoals die geldt in het kader van de berekening van kinderalimentatie.
7. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, nu hiertegen geen grieven zijn gericht.
Behoefte minderjarigen/ jongmeerderjarigen
8. Het hof stelt voorop dat ter zitting is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat de behoefte van de minderjarige en de twee jongmeerderjarigen op een bedrag van € 488,- per maand per kind kan worden vastgesteld, zowel in periode 1 van 1 februari 2014 tot 17 maart 2014 als in periode 2 (meerderjarigheid van de twee oudste kinderen) vanaf 17 maart 2014.
Draagkracht partijen
9.. Niet bestreden is dat voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man in het kader van het bepalen van de hoogte van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen, uit kan worden gegaan van het salaris dat de man zich uitkeert als directeur grootaandeelhouder ad € 44.000,- per jaar. De rechtbank heeft dit bedrag vermeerderd met de overige inkomsten van de man, te weten het gemiddeld geconsolideerde resultaat voor belastingen van [de B.V.]., het gemiddeld resultaat over het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen en de inkomsten uit verhuur. De man stelt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 43.575,- bruto. De man meent dat slechts rekening dient te worden gehouden met een gemiddeld resultaat voor belastingen van € 9.419,-. Ook mogen in de visie van de man zijn huurinkomsten niet worden meegerekend bij het resultaat, omdat deze de facto negatief zijn. De vrouw stelt dat de rechtbank het inkomen van de man juist heeft vastgesteld.
10. Door de man is in dit verband op 1 juni 2015 in het geding gebracht de geconsolideerde jaarrekening van [de B.V.] . over 2014. Uit deze jaarrekening volgt dat de vennootschap op de man een vordering heeft van € 572.469,-. Over deze rekening-courant schuld is een rente verschuldigd van 2 %. Voorts volgt uit de jaarrekening (zie blz. 12) dat de pensioenverplichting nog op fiscale grondslag is opgenomen en wel tegen een rekenrente van 4 %. Het is een algemeen bekend gegeven dat een pensioenverplichting, opgenomen tegen een dergelijke rekenrente aanzienlijk lager is dan de waarde van de pensioenverplichting in het economisch verkeer. Bij de jaarrekening is eveneens gevoegd een kasstroomoverzicht met betrekking tot het jaar 2014. Uit dit kasstroomoverzicht volgt dat er een negatieve operationele kasstroom is van € 20.227,-. Voor de berekening van de draagkracht van de man in deze zaak is deze kasstroom naar de mening van het hof, belangrijker dan de resultaten die de onderneming van de man in het verleden heeft behaald. Deze kasstroom toont immers in hoeverre de onderneming de winst die op papier is gemaakt, heeft kunnen omzetten in liquide middelen, inclusief afschrijvingen en veranderingen in waarde van de vlottende activa en de korte-termijn schulden. Uit de winst en verliesrekening met betrekking tot het jaar 2014 volgt voorts dat er een verlies is geleden van € 1.600,13,-. Gelet op het vorenstaande kwalificeert het hof de financiële positie van de vennootschap als zeer zorgelijk. Het hof is van oordeel dat mede bezien de financiële positie van de vennootschap de man zijn salaris dat hij thans geniet niet verder kan verhogen noch dat aan hem dividend kan worden uitgekeerd. Uit de aangifte Inkomstenbelasting van de man met betrekking tot het jaar 2014 volgt dat hij een totale schuldenlast heeft van € 849.146,- in het kader van box 3. Daar tegenover staat slechts een post aan bezittingen van € 309.500,-. In de visie van het hof is de man materieel failliet. Voorts is uit de aangifte van de man met betrekking tot het jaar 2014 gebleken dat hij slechts een bruto inkomen genoot van € 44.000,-.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het bruto inkomen van de man ad € 44.000,- en dit inkomen niet verhogen met een bedrijfsresultaat dat de onderneming van de man volgens de overgelegde jaarrekeningen in het verleden heeft behaald.
11. Het hof houdt voorts evenmin rekening met inkomsten uit verhuur van € 1.170,- netto per maand, nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke huurinkomsten negatief zijn.
12. De man heeft gelet op de hoogte van zijn inkomen aanspraak op een kind gebonden budget waarmee het hof rekening zal houden bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding heeft de man, rekening houdend met de jaarlijks door hem te betalen premie lijfrente in 2014 een draagkracht voor kinderalimentatie van (70% [2526 – (30% x 2526 + 860)] = € 635,- en in 2015 een draagkracht van 70% [2592 – (30% x 2592 + 875)] = € 657,-.
13. Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat de ouders naar draagkracht bijdragen in de kosten van de kinderen. Dat de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie, doet daar niet aan af. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw een inkomen heeft van € 29.316,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld. Niet betwist is dat de vrouw een vermogen heeft afkomstig uit de afwikkeling van het huwelijk van € 160.000,-. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met een rendement van € 100,- per maand. De vrouw is alleenstaand. Gelet op het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 vast op
€ 1.945,-. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule afgerond
€ 351,-.
14. De behoefte van de kinderen bedraagt € 488,- per maand per kind. De totale behoefte bedraagt 3 x € 488,- = € 1.464,-. De gezamenlijke draagkracht van partijen becijfert het hof op basis van de stukken en het besprokene ter zitting op € 986,- en € 1003,- per maand in respectievelijk 2014 en 2015. De draagkracht van partijen tezamen is derhalve niet voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De bijdrage van de vrouw wordt alsdan beperkt tot haar draagkracht.
15. De kosten van de zorgregeling worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld één dag per week, zal het hof een percentage van 15% ten aanzien van de jongste minderjarige in aanmerking nemen. De zorgkorting voor hem bedraagt € 73,- per maand. Gelet op het tekort aan draagkracht kan deze korting door de vrouw niet verzilverd worden.
Aandeel van partijen in de kosten van de kinderen.
16. Met inachtneming van de hierboven genoemde financiële gegevens bedraagt het aandeel van de vrouw € 117,- per maand per kind in 2014 en in 2015.
17. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vrouw de hierna te noemen bijdragen ten behoeve van de kinderen in beide periodes kan voldoen. Deze bijdragen zijn in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
18. Nu de man zijn totale draagkracht aanwendt ter voldoening van de kosten van de kinderen die bij hem verblijven is het hof van oordeel dat de man niet meer in staat is tot het betalen van enige partneralimentatie vanaf 1 januari 2014. Hetgeen de vrouw overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
19. Ter terechtzitting is vast komen te staan dat de man tot op heden de door de rechtbank vastgestelde bijdragen heeft betaald. Gelet op het consumptief karakter van de alimentatie, is het hof van oordeel dat van de vrouw niet verlangd kan worden dat zij tot terugbetaling gehouden is. Het hof zal bepalen dat de vrouw het na 1 januari 2014 eventueel teveel ontvangene niet aan de man behoeft terug te betalen.
20. De vrouw voert verder in incidenteel appel aan dat de rechtbank ten onrechte de man heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.000,- aan proceskosten, aan de zijde van de vrouw gevallen en niet het bedrag van € 6.203,08, zoals door de vrouw genoemd. De vrouw meent dat de man deze procedure in eerste aanleg geheel nodeloos en overbodig is gestart en haar wederom op kosten heeft gejaagd. Reden waarom de volledige proceskosten die zij betaald heeft in eerste aanleg door de man diende worden vergoed en zulks geldt overigens ook voor een veroordeling van de man in de kosten van deze procedure in hoger beroep, hetgeen de man betwist.
21. Het hof ziet geen aanleiding de man of de vrouw te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep en zal - zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard - de kosten compenseren. Niet gebleken is dat de procedures nodeloos zijn opgestart. Het verzoek van zowel de man als de vrouw ten aanzien van de proceskosten wordt derhalve afgewezen.
22. Mitsdien wordt als volgt beslist.