Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
25 november 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
4 november 2015.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van de onderbewindstelling van de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende, die al meer dan zes jaar onder bewind staat, heeft verzocht om de opheffing van deze onderbewindstelling. Hij is sinds 3,5 jaar schuldenvrij en heeft een spaarsaldo van meer dan € 3.000,-. De rechthebbende betwist dat hij niet rond kan komen zonder kostgeld te vragen van zijn inwonende zoon, die een Wajong-uitkering ontvangt. De bewindvoerder, die niet op de zitting aanwezig was, heeft volhard in zijn standpunt dat de rechthebbende de consequenties van zijn handelen niet kan overzien, en dat de onderbewindstelling moet blijven bestaan.
Het hof heeft vastgesteld dat de onderbewindstelling niet langer noodzakelijk is. De rechthebbende heeft zijn financiële situatie verbeterd en kan samen met zijn zoon rondkomen van hun gezamenlijke inkomsten. Het hof heeft daarbij overwogen dat de bewindvoerder geen ondersteuning meer biedt en dat de rechthebbende in staat is om zijn eigen financiële zaken te regelen. Gezien deze omstandigheden heeft het hof besloten de onderbewindstelling op te heffen, met ingang van 1 februari 2016, en heeft het de bewindvoerder opgedragen om een eindrekening en verantwoording af te leggen aan de rechthebbende.
De beslissing van de rechtbank Rotterdam om het verzoek tot opheffing van de onderbewindstelling af te wijzen, is door het hof vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat de wettelijke gronden voor opheffing van de onderbewindstelling aanwezig zijn, en dat het niet zinvol is om het bewind voort te zetten.