ECLI:NL:GHDHA:2015:3563

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
200.166.290/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontkenning van vaderschap en ontvankelijkheid in verzoek tot gegrondverklaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontkenning van het juridische vaderschap van de vader over een minderjarige. De man, die in hoger beroep ging, verzocht om gegrondverklaring van de ontkenning van zijn juridische vaderschap, alsook om vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige, wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige en toekenning van het gezag over de minderjarige. De rechtbank had de man eerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken, omdat hij niet tot de kring van verzoekers behoort volgens artikel 1:200 BW.

De man stelde dat hij de biologische vader van de minderjarige is en dat de bijzondere curator, die de belangen van de minderjarige vertegenwoordigt, zijn verzoeken zou moeten overnemen. De bijzondere curator en de gecertificeerde instelling verzetten zich echter tegen de verzoeken van de man en stelden dat het in het belang van de minderjarige is om de huidige situatie te handhaven. De bijzondere curator gaf aan dat de minderjarige, die lijdt aan een reactieve hechtingsstoornis, niet wil dat de man op haar geboortepapieren komt te staan.

Het hof overwoog dat de man op grond van het Burgerlijk Wetboek niet bevoegd is om een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap in te dienen. Aangezien de bijzondere curator het verzoek van de man niet heeft overgenomen, kon de man niet in zijn verzoek worden ontvangen. Het hof bekrachtigde daarom de beslissing van de rechtbank en verklaarde de man opnieuw niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 4 november 2015
Zaaknummer : 200.166.290/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-11331
Zaaknummer rechtbank : C/10/441778
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N. Stolk te Rotterdam;
2. [belanghebbende 2] ,
advocaat te [woonplaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige
[minderjarige] , geboren [in] 2005 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator;
3. [belanghebbende 3] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de vader.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 10 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
22 december 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De gecertificeerde instelling heeft op 18 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
De bijzondere curator heeft op 22 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 6 augustus 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- op 25 september 2015 een faxbericht met bijlage;
van de zijde van de moeder:
- op 24 september 2015 een brief van 22 september 2015 met als bijlage een V-formulier van 23 september 2015.
De raad heeft bij brief van 17 augustus 2015 met de mededeling dat het in het kader van deze procedure geen onderzoek heeft verricht aan het hof laten weten daarom niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 30 september 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • mevrouw [X] namens de gecertificeerde instelling;
  • de bijzondere curator;
  • de moeder, bijgestaan door mr. M. Rietbergen, een waarnemend kantoorgenoot van haar advocaat en verder begeleid door mevrouw [Y] , de reclasseringsambtenaar voor de moeder.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het juridische vaderschap van de heer [belanghebbende 3] over de minderjarige, alsmede de overige verzoeken van de man met betrekking tot de vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige, het gezag over de minderjarige en de geslachtsnaam van de minderjarige te bepalen op [achternaam appellant] afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep niet tegenop is gekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de ontkenning van het juridische vaderschap van de vader over de minderjarige, de vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige door de man, het gezag van de man over de minderjarige en de wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige in de geslachtsnaam van de man.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog toe te wijzen zijn verzoeken strekkende tot gegrondverklaring van de ontkenning van het juridisch vaderschap met betrekking tot de minderjarige, verlening van vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige door hem, wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige in die van hem, en toekenning van het gezag over de minderjarige.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De bijzondere curator verweert zich eveneens daartegen en verzoekt het hof (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. Namens de moeder is ter terechtzitting verweer gevoerd.
6. De man erkent ook in onderhavig beroepschrift niet-ontvankelijk te zijn, maar de man hoopt dat de bijzondere curator thans wel zijn verzoek zal overnemen. Daartoe geeft hij de bijzondere curator het volgende mee. De moeder heeft in het verleden op meerdere momenten aangegeven dat de man de biologische vader is van de minderjarige. De bijzondere curator heeft in haar inleidende verweer bij haar standpunt dat het thans nog te vroeg is om over de ontkenning van het vaderschap te beslissen omdat de minderjarige zich daarover (nog) geen weloverwogen oordeel kan vormen, zeer veel gewicht toegekend aan het standpunt van de minderjarige dat zij de man op dit moment niet wenst te zien. Tevens bestond bij haar de vrees dat de man bij toewijzing van zijn verzoeken zal trachten meer vat te krijgen op de minderjarige. De man kan zich in deze benadering niet vinden. Ter terechtzitting is namens de man naar voren gebracht dat uit het op 6 augustus 2015 overgelegde vaderschapsonderzoek blijkt dat de man met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader van de minderjarige is. Daarnaast heeft de man zeer recentelijk een nieuwe pasfoto van de minderjarige ontvangen en heeft de minderjarige hem verzocht ook een recente pasfoto van zichzelf aan haar te sturen zodat niet kan worden volgehouden dat de minderjarige alle contacten met de man afhoudt. Daarnaast heeft de man geen gekke dingen gedaan nadat de voorzieningenrechter in zijn vonnis van
27 november 2013 de eerder door het hof op 23 februari 2011 uitgesproken omgangsregeling tussen hem en de minderjarige schorste, althans de stopzetting van de omgangsregeling door de gecertificeerde instelling niet verbood. Ook heeft de man na de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2014, waarbij de instelling alwaar de minderjarige verblijft werd verplicht tot een zes wekelijkse informatieverschaffing, aan de man er niet toe geleid dat de man zijn vat op de minderjarige heeft getracht te vergroten. Verder heeft de bijzondere curator met voormelde overwegingen onvoldoende blijk gegeven van de bij de minderjarige aanwezige problematiek, waaronder een ernstige verstandelijke beperking. De man betwist dat de minderjarige op enig moment wel een weloverwogen oordeel kan geven omtrent de verzoeken van de man. Naast de verstandelijke beperking leidt de minderjarige aan een reactieve hechtingsstoornis, welke stoornis in de visie van de man juist verklaart waarom zij de man (in het verleden) niet (heeft) wil(len) zien. De man betoogt bovenal dat overneming van zijn verzoek(en) door de bijzondere curator in het belang van de minderjarige is.
7. De bijzondere curator heeft het volgende naar voren gebracht. Nu tussen de indiening van het inleidend verweerschrift en het opmaken van het verweerschrift in hoger beroep een periode van bijna een jaar verstreken is, heeft de bijzondere curator gemeend nogmaals met betrokkenen te moeten praten. De vader en de moeder van de minderjarige heeft de bijzondere curator niet gesproken. Eerst gemelde niet omdat zijn woonplaats haar onbekend is. Uit de twee gesprekken met de minderjarige kwamen geen nieuwe gezichtspunten naar voren. De minderjarige zegt stellig niet te willen dat de man op haar geboortepapieren komt te staan.
Ter terechtzitting geeft de bijzondere curator aan het - ondanks de inmiddels bekende uitslag van het DNA-onderzoek - nog immer niet in het belang van de minderjarige te achten de verzoeken van de man over te nemen. De bijzondere curator acht het hiervoor op dit moment nog te vroeg en het is in het belang van de minderjarige - gelet op haar belaste verleden en de bij haar aanwezige problematiek - dat alles blijft zoals het is. In de visie van de bijzondere curator heeft de man als biologische vader van de minderjarige op grond van onder meer artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden voldoende mogelijkheden om zijn positie als vader in rechte waar te maken en ten aanzien van de omgangsregeling zijn wensen aan de rechtbank voor te leggen.
8. De gecertificeerde instelling is van mening dat zelfs als de man ontvankelijk zou zijn in zijn verzoek, het in het belang is van de minderjarige is als deze verzoeken worden afgewezen. De gecertificeerde instelling staat achter het advies van de bijzondere curator dat het thans nog te vroeg is om over de ontkenning van het vaderschap te beslissen. Verder schat de gecertificeerde instelling in (en neemt daarbij het advies van de kinder- en jeugdpsychiater en hoofdbehandelaar van de minderjarige over) dat het niet goed is om de minderjarige tot contact met de man te dwingen. Met betrekking tot de recente ontwikkelingen merkt de gecertificeerde instelling op dat de minderjarige in oktober 2014 is gediagnostiseerd met een vroegkinderlijke reactieve hechtingsstoornis. De minderjarige krijgt behandeling in de vorm van kunstzinnige en uitwendige therapie. De behandeling van de minderjarige is op dit moment gericht op het ontwikkelen van een eigen identiteit en mening. De minderjarige weigert nog immer contact met de man. Ter terechtzitting wordt nog naar voren gebracht dat de minderjarige sinds afgelopen zomer op een geheime locatie in een gezinshuis van Intermetzo Zonnehuizen verblijft en dat het in haar belang is dat zij hier op een rustige manier kan wennen aan deze nieuwe situatie.
9. Namens de moeder wordt ter terechtzitting nog naar voren gebracht dat de man in haar visie in zijn verzoek niet-ontvankelijk is. Mocht het hof echter tot een ander oordeel komen, dan merkt de moeder op dat de minderjarige een heel kwetsbaar meisje is dat in haar jonge leven veel narigheid heeft meegemaakt. De moeder is van mening dat de verzoeken van de man niet in het belang van de minderjarige zijn.
10. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:200 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de moeder binnen één jaar na de geboorte van het kind een verzoek bij de rechtbank kan indienen tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. Een zodanig verzoek wordt door de vader ingediend binnen een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. Ingevolge lid 6 van voormeld artikel wordt dit verzoek bij de rechtbank gedaan door het kind dat gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met het feit dat de vader vermoedelijk niet zijn biologisch vader is, uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden.
11. Het hof overweegt tegen die achtergrond als volgt. Nu de man op grond van artikel 1:200 BW niet behoort tot de kring van personen die bevoegd zijn een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap in te dienen en de bijzondere curator ook in hoger beroep het verzoek van de man niet heeft overgenomen – indien overnemen in beroep al mogelijk zou kunnen zijn – , kan de man naar het oordeel van het hof niet ontvangen worden in zijn verzoek. De rechtbank heeft de man dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het juridische vaderschap van de vader over de minderjarige en de overige verzoeken van de man afgewezen. Het is, zoals ook ter zitting aangegeven, in dat verband niet aan de rechter de gronden van de curator voor het niet overnemen te toetsen en daaraan mogelijke gevolgen te verbinden. Mitsdien wordt als volgt beslist.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, P.B. Kamminga en S. Sierksma, bijgestaan door mr. P.E.C.M.Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2015.