ECLI:NL:GHDHA:2015:3722

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
200.174.320/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Obbink-Reijngoud
  • J. van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen in hoger beroep met formele gebreken

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen, die door de moeder in hoger beroep is aangevochten. De moeder is op 30 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, die op 18 mei 2015 had besloten tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen. De gecertificeerde instelling heeft op 9 september 2015 een verweerschrift ingediend, en de raad voor de kinderbescherming heeft aangegeven geen procespartij te zijn in deze zaak.

De mondelinge behandeling vond plaats op 11 september 2015, waarbij de moeder, haar advocaat, en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling aanwezig waren. De minderjarige heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om haar mening kenbaar te maken. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kinderrechter zijn vastgesteld, en heeft de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing beoordeeld. De moeder heeft diverse formele gebreken in het verzoekschrift aangevoerd, waaronder het niet tijdig indienen van het verzoekschrift en het ontbreken van een evaluatie van de gestelde doelen.

Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft geen toestemming gegeven voor het NIFP-onderzoek, wat van belang is voor de beoordeling van de situatie van de minderjarigen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de moeder in hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 28 oktober 2015
Zaaknummer : 200.174.320/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-691
Zaaknummer rechtbank : C/09/486421
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.S. Krol te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de pleegouders van [minderjarige] ,
wonende te Den Haag,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige] ;
2. de pleegmoeder van [minderjarige] ,
wonende te Den Haag,
hierna te noemen: de pleegmoeder van [minderjarige] ;
3. de pleegouders van [minderjarige] ,
wonende te Den Haag,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige] .
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 30 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 mei 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De gecertificeerde instelling heeft op 9 september 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts op 9 september 2015 van de zijde van de moeder een V-formulier ingekomen van diezelfde datum met een bijlage.
De raad heeft bij brief van 20 augustus 2015, bij het hof ingekomen op 21 augustus 2015, aan het hof laten weten in de onderhavige zaak geen procespartij te zijn en niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 11 september 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 [naam] namens de gecertificeerde instelling;
 [naam] , de pleegmoeder van [minderjarige] .
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige] heeft geen gebruik gemaakt van de door het
hof geboden gelegenheid om mondeling / schriftelijk haar mening kenbaar te maken.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – de ondertoezichtstelling van
  • [minderjarige] , geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ),
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ), en
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] en hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen),
verlengd van 22 mei 2015 tot 18 september 2015 met behoud van de gecertificeerde instelling en is de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging de minderjarigen dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, verlengd van 22 mei 2015 tot 18 september 2015, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden tot de zitting van 7 september 2015.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de moeder heeft het gezag over de minderjarigen;
  • bij beschikking van 21 april 2015 heeft de kinderrechter van de rechtbank Den Haag de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen verlengd van 22 april 2015 tot 22 mei 2015;
  • bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 september 2015 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot april 2016, evenals de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg;
  • de minderjarigen verblijven bij pleegouders.
Op 3 april 2013 heeft de raad een rapport uitgebracht over de opvoedingssituatie van de minderjarigen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen voor de periode van 22 mei 2015 tot 18 september 2015 in een voorziening voor pleegzorg.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover het gaat om de machtiging uithuisplaatsing, te vernietigen en onrechtmatig te achten.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep strekkende tot vernietiging van de beschikking af te wijzen.
4. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De moeder voert daartoe aan dat het inleidend verzoekschrift (formele) gebreken bevat waardoor de machtiging tot uithuisplaatsing niet verlengd had kunnen en mogen worden. De moeder wijst op de navolgende gebreken:
- het verzoekschrift is niet ingediend conform het procesreglement nu het niet acht weken tevoren is ingediend;
- in het verzoekschrift is niet voldoende gemotiveerd en ook niet beschreven waarom de moeder de zorg voor haar minderjarigen niet kan dragen;
- er is geen evaluatie geweest omtrent de gestelde doelen en is er geen recent plan van aanpak waar moeder aan zal moeten gaan werken terwijl het perspectief nog wel bij de moeder ligt;
- in het verzoekschrift staat niet beschreven waar de minderjarigen precies geplaatst moeten worden;
- het verzoekschrift is ingediend zonder de benodigde bescheiden (plan van aanpak ontbreekt) waardoor de rechter niet voldoende is geïnformeerd omtrent de situatie van de minderjarigen;
- de gecertificeerde instelling heeft nagelaten om een familiegroepsplan op te stellen. Op grond van artikel 4.1.1. Jeugdwet moet er gekeken worden naar verantwoorde hulp, hetgeen niet is gebeurd;
- na twee jaar verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing dient er een onderzoek te worden ingesteld door de raad of een verlenging nog wel noodzakelijk is en welke stappen er ondernomen dienen te worden op grond van artikel 1:265 J lid 3 BW. Dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden;
- er is geen gehoor gegeven aan artikel 799 en 799 a RV. Het verzoekschrift is niet
besproken met de minderjarigen noch met moeder zodat de zienswijze van beide partijen
niet kenbaar is gemaakt.
Voorts stelt de moeder dat zij een onderzoek heeft laten uitvoeren door een gezondheidszorgpsycholoog, [naam] . Hij heeft een rapport opgesteld waaruit kan worden afgeleid dat de moeder de zorg kan dragen voor haar minderjarigen met hulp in het vrijwillig kader. Dit rapport is overgelegd bij brief van 9 september 2015. Ter terechtzitting in hoger beroep benadrukt de moeder dat zij in het verleden zelf, tijdig, hulp heeft ingeschakeld en dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat zij geen opvoedkundige kwaliteiten zou hebben. Zij wijst ter onderbouwing van haar stelling op het door haar overgelegde rapport van [naam] en voegt daaraan toe dat zij niet inziet waarom de rechtbank de beslissing wenst te baseren op het NIFP rapport.
5. De gecertificeerde instelling stelt in reactie op het beroepschrift dat er voldoende gronden aanwezig zijn voor een verlenging van zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing, omdat er nog steeds onvoldoende zicht is op de specifieke pedagogische en affectieve behoeften van de kinderen en de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de jeugdigen. De gecertificeerde instelling stelt in reactie op het beroepschrift dat het klopt dat het verzoekschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn van het procesreglement is ingediend. Dit is in de visie van de gecertificeerde instelling echter geen reden om het verzoek thans af te wijzen nu het gaat om een relatief kleine overschrijding van de termijn en de moeder niet in haar belangen is geschaad. De moeder is volgens de gecertificeerde instelling in eerste aanleg ruimschoots in de gelegenheid geweest om haar verweer en de terechtzittingen voor te bereiden. De gecertificeerde instelling stelt voorts dat er onvoldoende zicht is op de pedagogische en affectieve vaardigheden van moeder, vanwege het (door toedoen/blokkering van moeder) uitblijven van het NIFP- onderzoek.
De gecertificeerde instelling wijst er op dat de aanleiding voor het NIFP onderzoek sinds het groot overleg van mei 2014 bekend is en dat het sinds die tijd ook constant uitgedragen is naar de moeder. De gecertificeerde instelling wijst er op dat het meest recente plan van aanpak minder dan een jaar oud is.
Ten aanzien van het ontbreken van stukken stelt de gecertificeerde instelling dat uit de beschikkingen kan worden afgeleid dat de rechter zich niet onvoldoende voorgelicht achtte. Daarbij is in de visie van de gecertificeerde instelling van belang dat ook de vraag of het opstellen van een familiegroepsplan zinvol is afhankelijk is van het perspectief van de kinderen. Zolang het perspectief onduidelijk is, is het opstellen van een familiegroepsplan niet helpend. Het NIFP-onderzoek zal naar verwachting van de gecertificeerde instelling veel relevante informatie bevatten die betrokken moet worden bij de thans te nemen stappen. Het rapport is gereed, maar moeder weigert de resultaten kenbaar te (laten) maken.
De gecertificeerde instelling stelt voorts dat de periode van plaatsing met een machtiging uithuisplaatsing nu nog niet langer dan twee jaar duurt en dat derhalve het verzoek tot verlenging nog niet vergezeld hoeft te gaan van een advies van de raad. Ten slotte heeft de gecertificeerde instelling in het verweerschrift aangegeven dat het verzoekschrift met de minderjarigen [minderjarige] en [minderjarige] wel op voorhand op hoofdlijnen besproken is. Vanwege haar jonge leeftijd is dat met [minderjarige] niet gebeurd. De moeder is in de gelegenheid gesteld om het verzoek op voorhand te bespreken, echter zij heeft aangegeven dat zij schriftelijk wenst te reageren. Een schriftelijke reactie van de moeder is evenwel niet ontvangen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de gecertificeerde instelling voorts nog aangevoerd dat het thans van belang is vast te stellen wat de problemen van de minderjarigen zijn en dat bezien moet worden wat de minderjarigen nodig hebben. Vervolgens zal gekeken worden wat de mogelijkheden zijn van de moeder. Er is inmiddels een uitgebreid NIFP onderzoek gedaan waarin de minderjarigen zijn betrokken en waarin de antwoorden op deze vragen zijn gegeven. De moeder geeft de rechtbank en de gecertificeerde instelling echter thans geen toestemming kennis te nemen van de uitkomsten van het onderzoek en dientengevolge ligt de zaak nu stil. Gelet op die omstandigheden kan niet worden vastgesteld wat de mogelijkheden van de moeder zijn en kunnen geen vervolgstappen worden gezet.
6. De pleegmoeder van de minderjarige [minderjarige] deelt desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep mede dat [minderjarige] nu anderhalf jaar in haar gezin verblijft. Sinds enige tijd wordt het contact met de moeder langzaam weer opgebouwd. Voorts stelt de pleegmoeder dat de minderjarige door de gebeurtenissen in het verleden problemen heeft om zich te hechten. Het lijkt nu langzaam beter te gaan. De minderjarige is vanwege haar jonge leeftijd niet onderzocht.
7. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing slechts kan worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, nog bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
8. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot een andersluidend oordeel. Het hof neemt daarbij meer in het bijzonder in aanmerking dat het NIFP recent een uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de vraag wat de minderjarigen nu nodig hebben en in hoeverre de moeder daarin kan voorzien en dat het onderzoeksrapport ook klaar is. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de resultaten van dit NIFP onderzoek nodig zijn om te kunnen beoordelen of en onder welke voorwaarden terugplaatsing bij de moeder tot de mogelijkheden behoort.
De moeder heeft tot op heden evenwel geen toestemming gegeven om de resultaten van dit onderzoek, waarin ook de twee oudste minderjarigen zijn betrokken, te overleggen aan de betrokken instanties. Het hof is van oordeel dat het door de moeder overgelegde rapport van [naam] –wat daar overigens ook van zij – reeds daarom niet afdoende is voor een beantwoording van de vragen nu daarin uitsluitend is onderzocht wat de (opvoed)capaciteiten van de moeder zijn en daarin de behoeften van de minderjarigen niet zijn meegenomen. Ten aanzien van de door de moeder gestelde (formele) gebreken aan het verzoekschrift overweegt het hof dat de moeder -nog afgezien van de vraag wat een schending daarvan voor gevolgen zou moeten hebben voor het verzoek- niet in haar belangen is geschaad nu zij ruimschoots in de gelegenheid is geweest om in eerste aanleg en in hoger beroep haar bezwaren tegen het verzoek naar voren te brengen. Voorts kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting eenvoudig worden afgeleid dat er een plan van aanpak beschikbaar is, dat duidelijk is waar de minderjarigen verblijven en dat er een uitgebreid onderzoek is ingesteld en afgerond. Ten slotte overweegt het hof dat de gecertificeerde instelling gedurende het hele traject bij herhaling geprobeerd heeft met de moeder in gesprek te gaan, doch dat de moeder er zelf voor gekozen heeft daaraan in het geheel geen gevolg te geven. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat voor zover er al sprake is van een verzoek dat niet geheel voldoet aan de formele vereisten, dat geen grond oplevert om te komen tot een ander oordeel.
9. Uit het vorenstaande volgt dat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen thans nog aanwezig zijn, zodat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bekrachtigen en het meer of anders verzochte zal afwijzen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Obbink-Reijngoud en Van Veen, bijgestaan door mr. Zuidweg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 oktober 2015.