ECLI:NL:GHDHA:2015:373

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
200.154.102/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Mink
  • A. van Nievelt
  • C. Burgerhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en zorgregeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van gezamenlijk gezag en de zorgregeling voor een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot wijziging van het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige, geboren in 2007, en om een nader psychodiagnostisch onderzoek te gelasten. De rechtbank Rotterdam had dit verzoek afgewezen, evenals het verzoek om de vader tijdelijk contactverbod te geven met de minderjarige. De moeder was van mening dat de verstandhouding tussen de ouders zo slecht was dat een wijziging van het gezag noodzakelijk was, terwijl de vader zich verweerde en stelde dat hij op een positieve wijze invulling gaf aan het gezag. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, oordelend dat er geen feiten of omstandigheden zijn die een wijziging van het gezag rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de gezamenlijke uitoefening van het gezag niet onaanvaardbaar is en dat er geen onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren raakt tussen de ouders. Ook het verzoek van de moeder om een nader psychodiagnostisch onderzoek werd afgewezen, omdat het hof van oordeel was dat Jeugdzorg voldoende zicht had op de situatie van de minderjarige. De beslissing van het hof houdt in dat de zorgregeling tussen de vader en de minderjarige in stand blijft, en dat de moeder niet in haar verzoeken is ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 28 januari 2015
Zaaknummer : 200.154.102/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-10648
Zaaknummer rechtbank : C/10/440240
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller te Tilburg,
tegen
[de vader],
wonende te[woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.M. Menheere te Den Haag.
Als degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg,
gevestigd te Rotterdam,
thans Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 13 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 juni 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De vader heeft op 8 oktober 2014 een verweerschrift ingediend.
Voorts is op 8 december 2014 van de zijde van de vader een V6-formulier van 5 december 2014 met een bijlage ingekomen.
De raad heeft bij brief van 5 december 2014, bij het hof ingekomen op 8 december 2014, het hof bericht in het kader van deze procedure geen onderzoek te hebben verricht en niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 17 december 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- [naam gemachtigde] namens Jeugdzorg.
De raad is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de moeder tot wijziging van het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige afgewezen. Voorts zijn de verzoeken van de moeder om een nader psychodiagnostisch onderzoek te gelasten naar de contactregeling tussen de vader en de minderjarige en om te bepalen dat de vader tijdelijk wordt verboden contact te hebben met de minderjarige, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen zijn tot 26 oktober 2009 gehuwd geweest en zijn de ouders van:[minderjarige], geboren te [geboorteplaats][in] 2007, hierna te noemen: de minderjarige;
  • de ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige;
  • de minderjarige heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder;
  • de minderjarige staat nog altijd onder toezicht.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn het ouderlijk gezag en de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling).
2. De moeder verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair: nader psychodiagnostisch onderzoek te gelasten naar de mogelijke oorzaken van de klachten van de minderjarige alsook naar de vraag naar de (on)mogelijkheden van een contactregeling tussen de minderjarige en de vader;
subsidiair: tot toewijzing van het bij inleidend verzoek door de moeder verzochte over te gaan;
een en ander kosten rechtens.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank, voor zover nodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen.
Gezag.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door de moeder naar voren gebrachte onvoldoende is om tot een wijziging van het gezamenlijk gezag over te gaan. De moeder is van mening dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat de verstandhouding tussen partijen dusdanig slecht en van dien aard is, dat ook niet te verwachten valt dat hier binnen afzienbare termijn een verbetering in zal optreden. De moeder wijst er op dat de vader nu ‘in de pas loopt’ omdat er sprake is van een ondertoezichtstelling en hij ‘onder een vergrootglas ligt’. De moeder verwacht dat de vader zich in de toekomst anders zal gaan gedragen en zij maakt zich daarover zorgen. Gelet op de vijandige verstandhouding tussen de ouders is naar de mening van de moeder voorzienbaar dat vroeg of laat onenigheid over diverse te maken keuzes zal ontstaan en de minderjarige klem of verloren zal raken. De moeder stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte de rol van Jeugdzorg heeft betrokken in de afweging betreffende de gezagsvoorziening. De rechtbank stelt dat Jeugdzorg een bemiddelende rol kan spelen. In de visie van de moeder hoort dat echter niet het uitgangspunt te zijn. Jeugdzorg moet het belang van het kind voorop stellen binnen het kader van de ondertoezichtstelling maar volgens de moeder kan van Jeugdzorg niet verwacht worden dat zij als een soort bemiddelaar tussen beide ouders in staat.
5
.De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder onvoldoende concreet heeft aangetoond wat er in de weg staat aan het gezamenlijk uitoefenen van het gezag. De vader wijst er op dat de moeder al vanaf de echtscheiding het eenhoofdig gezag tracht te verkrijgen. Daartoe bestaat volgens de vader echter geen enkele aanleiding. De vader stelt dat hij op een positieve wijze invulling geeft aan het gezag en dat hij medewerking verleent aan al datgene wat nodig is in het belang van de minderjarige. De vader is bereid met de moeder te communiceren. Dat de moeder tot op heden niet wil communiceren met de vader is naar de mening van de vader onvoldoende reden om het eenhoofdig gezag aan de moeder toe te kennen.
6. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat het niet verstandig is de moeder met het éénhoofdig gezag te belasten. Volgens Jeugdzorg wordt het risico van verdere vervreemding van de minderjarige ten opzichte van zijn vader groter, indien het verzoek van de moeder om haar alleen met het gezag over de minderjarige te belasten, zou worden toegewezen. Jeugdzorg ziet niet in hoe het beëindigen van het gezag van de vader in het belang van de minderjarige kan zijn omdat daarmee de motivatie van beide ouders om in het belang van de minderjarige tot goede afspraken te komen, wordt ontnomen. Jeugdzorg heeft ter zitting benadrukt dat het van belang is dat de ouders met elkaar gaan communiceren.
7. Het hof overweegt het volgende. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van hun kinderen tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor de kinderen en hun veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor de kinderen en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn hun kinderen buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, zal er geen onaanvaardbaar risico zijn dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders. Andere redenen kunnen evenwel een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
8. Het hof oordeelt tegen die achtergrond als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken dan wel naar voren gekomen op grond waarvan het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank inzake het ouderlijk gezag ten aanzien van de minderjarige. Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in de bestreden beschikking gebezigde gronden en neemt deze over.
Het hof merkt daarbij op dat de moeder ook in hoger beroep haar stelling, dat de minderjarige in de toekomst klem en verloren dreigt te raken, niet nader heeft onderbouwd. Naar het oordeel van het hof is er vooralsnog geen sprake van een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren raakt. Evenmin is een eenhoofdig gezag in het belang van de minderjarige noodzakelijk.
9. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de gezagsbeslissing bekrachtigen.
Psychodiagnostisch onderzoek.
10. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door de moeder verzochte nader psychodiagnostisch onderzoek naar de lichamelijke en geestelijke klachten van de minderjarige, niet geïndiceerd is. Anders dan de rechtbank meent de moeder dat zij haar medewerking verleent en dat er bij haar geen sprake is van een niet-coöperatieve houding. De moeder stelt dat zij de gezinsvoogd informeert en de gezinsvoogd te allen tijde toegang tot haar woning verleent. De moeder wijst er op dat medewerkers van Jeugdzorg zelf hebben kunnen constateren dat de minderjarige ziek was rondom geplande contacten met de vader. Nader psychodiagnostisch onderzoek is in de visie van de moeder in het belang van de minderjarige. De moeder vindt het onbegrijpelijk dat het Kennis- en Servicecentrum voor Diagnostiek (KSCD) geen meerwaarde ziet in een nader onderzoek en zij vraagt zich af op basis van welke (van Jeugdzorg ontvangen) informatie het KSCD tot deze conclusie komt. De moeder wijst er ten slotte op dat de raad en ook de advocaat van de vader de noodzaak van een onderzoek hebben onderschreven.
11. De vader stelt voorop dat de moeder zich dient te conformeren aan de aanwijzingen van Jeugdzorg zodat de minderjarige de mogelijkheid krijgt zijn vader in alle vrijheid te leren kennen.
De vader is het eens met de overweging van de rechtbank dat Jeugdzorg de mogelijkheid en wenselijkheid van een nader onderzoek al heeft onderzocht en dat gebleken is dat er voldoende zicht is op de mogelijke oorzaken en in stand houdende factoren van de spanningsklachten van de minderjarige om verdere hulpverlening in te zetten. De vader stelt voorts dat - in het geval het hof meent dat nader gedragskundig onderzoek toch geïndiceerd is - dan een civiel psychologisch en psychiatrisch onderzoek van alle betrokkenen door het NIFP (dubbelrapportage) zou moeten worden uitgevoerd. Beide ouders hebben zich daartoe bereid verklaard. De vader wijst er op dat het daarbij van groot belang is dat de rechter, de raad of Jeugdzorg de casus beheert. Voorts dient naar de mening van de vader in dat geval met de benoemde deskundige indicatieoverleg plaats te vinden, waarin wordt afgesproken welke specifieke vragen in het onderzoek worden betrokken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vader nog eens bevestigd dat hij zich niet verzet tegen een onderzoek. Voorts heeft hij er bij die gelegenheid op gewezen dat het hof bij beschikking van 3 december 2014 de aanwijzingen van Jeugdzorg grotendeels in stand heeft gelaten en heeft bepaald dat de moeder mee zal moeten werken aan (het opstarten van) de omgang en zich aan de aanwijzingen zal moeten houden. De vader is van mening dat op dit moment in beginsel de uitvoerende taak van Jeugdzorg voor dient te gaan boven een onderzoek maar hij acht het wel mogelijk beide trajecten (het hof begrijpt: het begeleiden van de omgang en het initiëren van een nader onderzoek) parallel te laten lopen.
12. Jeugdzorg heeft, zoals hiervoor overwogen, het KSCD in een eerder stadium verzocht een onderzoek in te stellen. Het KSCD heeft daarop aangegeven dat uit de ter beschikking gestelde stukken blijkt dat er voldoende zicht is op de mogelijke oorzaken en in stand houdende factoren van de spanningsklachten van de minderjarige om verdere hulpverlening in te zetten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft Jeugdzorg medegedeeld dat de minderjarige en zijn zus redelijk normaal functioneren.
Zodra evenwel de omgang met hun vaders aan de orde komt, worden ze beiden ziek van de spanning. Het is voor Jeugdzorg duidelijk dat de moeder de kinderen niet op de juiste wijze voorbereidt op de omgang met hun vaders en Jeugdzorg probeert de moeder er al enige tijd van te overtuigen dat zij de voorbereiding van de kinderen aan de gezinsvoogd moet overlaten. Tot op heden is dat echter niet gelukt. In reactie op de vraag of het zinvol kan zijn om alsnog een NIFP rapportage te laten opmaken deelt Jeugdzorg mede dat het mogelijk nuttig kan zijn na te gaan wat er met de ouders aan de hand is. De ouders zullen de problemen volgens Jeugdzorg uiteindelijk toch (mede) moeten oplossen.
13. Het hof overweegt het volgende. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het onder de huidige omstandigheden aan Jeugdzorg is om te beoordelen of zij een nader onderzoek noodzakelijk acht en om - indien dit het geval is - alsnog een onderzoek te laten instellen.
Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding om thans zelf te bepalen dat een psychodiagnostisch onderzoek dient te worden ingesteld. Het hof verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 3 december 2014 waarin onder meer is bepaald:
“Het hof neemt daarbij in aanmerking dat contact tussen de minderjarige en de vader in het belang van zijn identiteit en ontwikkeling noodzakelijk is. Voorts is niet gebleken van contra-indicaties aan de zijde van de vader die contact tussen hem en de minderjarige in de weg zouden staan. Dat de door de moeder genoemde spanningsklachten van de minderjarige gerelateerd zijn aan de contacten met de vader, is niet gebleken. De moeder heeft haar stelling niet met stukken onderbouwd, zoals een schriftelijke verklaring van de huisarts. Het ligt op de weg van Jeugdzorg om – indien zij dat noodzakelijk acht – alsnog nader onderzoek te initiëren in het kader van de ondertoezichtstelling.
14. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking ook ten aanzien van het verzoek een psychodiagnostisch onderzoek te laten instellen, bekrachtigen.
Zorgregeling.
15. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende zwaarwegende feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die rechtvaardigen dat het in het belang van de minderjarige te achten is dat de vader tijdelijk wordt verboden contact te hebben met de minderjarige. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan het gegeven dat de klachten van de minderjarige spelen wanneer er een gepland omgangscontact is. Dat kunnen ook de school, de huisarts die de minderjarige zelf heeft onderzocht, en Jeugdzorg bevestigen. De moeder wijst er op dat Jeugdzorg tot op heden geen verbetering heeft kunnen bewerkstelligen. Volgens de moeder is wel gebleken dat de gezinsvoogd geen gespecialiseerd hulpverlener is ten aanzien van de klachten van de minderjarige. De moeder stelt dat de gezinsvoogd, anders dan gesuggereerd wordt, de minderjarige wel degelijk heeft gesproken maar ook hem is het niet gelukt de klachten weg te nemen. Tot op heden is dat niemand gelukt en de moeder wijst er op dat dit al twee jaar aan de gang is. Om die reden acht de moeder een onderzoek absoluut noodzakelijk en meent zij dat er geen omgang zou moeten zijn tussen de vader en de minderjarige zo lang de uitkomst van dit in te stellen onderzoek niet bekend is. Ter terechtzitting in hoger beroep benadrukt de moeder nog eens dat zij niet van mening is dat er geen contact mag zijn tussen de vader en de minderjarige maar zij constateert dat de klachten van de minderjarige toenemen zodra er contactmomenten met de vader worden gepland.
De moeder merkt op dat Jeugdzorg ten onrechte stelt dat de moeder het de voogd niet mogelijk maakt de minderjarige op de omgang voor te bereiden. Voorts suggereert Jeugdzorg volgens de moeder ten onrechte dat de huisarts en de kinderpsycholoog de minderjarige niet zelf gezien zouden hebben terwijl zij de minderjarige wel zelf hebben onderzocht.
De moeder wijst er op dat zij het bijzonder onzorgvuldig acht dat Jeugdzorg gegevens over de haar andere minderjarige kind [naam] in het dossier heeft opgenomen. Ten slotte stelt de moeder dat zij de vader ongeschikt en niet in staat acht op een adequate wijze zijn recht op omgang uit te oefenen.
Volgens de moeder mishandelt de vader de minderjarige (geestelijk en lichamelijk) en doet Jeugdzorg niets met de informatie die zij daarover heeft ontvangen.
16. De vader stelt dat er geen rechtens relevante reden is om hem tijdelijk te verbieden contact te hebben met de minderjarige, althans hem de omgang voor onbepaalde tijd te ontzeggen. De vader betwist dat er sprake is geweest van fysiek en psychisch geweld, althans dreiging daarmee jegens de moeder. De vader wijst er op dat de moeder al sinds maart 2009 medewerking weigert aan contact tussen hem en de minderjarige. Alleen in 2013, in de periode dat de moeder in voorlopige hechtenis zat, was er omgang tussen de vader en de minderjarige, via het Omgangshuis. Deze begeleide omgangsmomenten zijn alle acht keren goed verlopen en de hulpverleningsinstanties hebben naar aanleiding van deze momenten aangegeven dat zij onbegeleid contact mogelijk achten. De rechtbank heeft vervolgens een zorgregeling bepaald; echter, de moeder blijft zich verzetten tegen iedere vorm van contact. De moeder komt de aanwijzingen van Jeugdzorg niet na en blokkeert ieder hulpverleningstraject.
17. Jeugdzorg vindt dat de door de rechtbank bepaalde onbegeleide omgangsregeling van de minderjarige met de vader in stand moet blijven. Jeugdzorg merkt daarbij op dat beide ouders dienen mee te werken aan uitvoering van deze regeling en wijst er op dat de omgang vanwege de ontwikkelingen in de afgelopen periode, met de nodige zorgvuldigheid opgebouwd zal moeten worden. Ten slotte merkt Jeugdzorg ter terechtzitting in hoger beroep op dat zij er bewust voor gekozen heeft de gegevens van het andere minderjarige kind van de moeder in de onderhavige procedure in te brengen. De reden daarvoor is dat de moeder in het inleidend verzoekschrift in de onderhavige zaak stelt dat zij niets liever wil dan dat haar kinderen met hun vaders een goed contact hebben en zij stelt dat het contact tussen haar dochter (de zus van de minderjarige) en haar vader wel goed verloopt. Dat is echter geenszins het geval, aldus Jeugdzorg. De zus van de minderjarige is evenals de minderjarige onder toezicht gesteld en ook zij wordt door de moeder keer op keer ziek gemeld op het moment dat zij omgang dient te hebben met haar vader. Evenals in de onderhavige zaak heeft Jeugdzorg de moeder bij herhaling tevergeefs verzocht om ook de zus niet zelf op de omgang voor te bereiden.
18. Het hof overweegt het volgende. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank ook ten aanzien van de zorgregeling op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden geheel over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat Jeugdzorg ter terechtzitting in hoger beroep nog eens heeft bevestigd het in het belang van de minderjarige te achten dat er contact is tussen de minderjarige en zijn vader. Onlangs is door Jeugdzorg nog een gezinsvoogd aan het gezin toegevoegd zodat nu twee gezinsvoogden zich bezig houden met de uitvoering van de zorgregeling van de minderjarige en zijn zus. Eén van deze twee voogden zal zich met name richten op de kinderen en is verantwoordelijk voor de huisbezoeken en de voorbereiding van de kinderen op de omgang met hun vaders.
De andere gezinsvoogd zal zich meer concentreren op de ouders en die hulpverlening zal er in het bijzonder op gericht zijn om de weerstand van de moeder tegen de omgang weg te nemen.
Ten slotte overweegt het hof - onder verwijzing naar de hiervoor onder r.o. 13 geciteerde overweging in zijn beschikking van 3 december 2014 - dat niet is gebleken van contra-indicaties aan de zijde van de vader die contact tussen hem en de minderjarige in de weg zouden staan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de begeleide contacten tussen de vader en de minderjarige goed zijn verlopen.
19. Gelet op het vorenstaande, zal het hof de bestreden beschikking ook ten aanzien van het verzoek van de moeder om de vader tijdelijk te verbieden contact te hebben met de minderjarige, bekrachtigen.
20. Het hof ziet geen aanleiding om – zoals de moeder heeft verzocht – de vader in de kosten van dit geding in hoger beroep te veroordelen, en zal derhalve de kosten tussen partijen compenseren.
21. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, van Nievelt en Burgerhart, bijgestaan door mr. Zuidweg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2015 .