BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna: kinderalimentatie, ten behoeve van de minderjarigen.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze de zorgregeling in de weekenden en de kinderalimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat de minderjarigen om de week van zaterdag 14.00 uur tot zondag 20.00 uur bij hem verblijven, en de zorgregeling voor het overige te bekrachtigen;
- de door hem aan de moeder te betalen kinderalimentatie per 27 juni 2014 op nihil te stellen (het hof leest: het inleidend verzoek van de moeder af te wijzen), dan wel te verminderen (het hof leest: toe te wijzen) tot een zodanig bedrag en vanaf een zodanige datum als het hof vermeent te behoren.
3. De moeder verzoekt de verzoeken van de vader af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze de kinderalimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, de door de vader aan haar te betalen kinderalimentatie met ingang van 14 maart 2014, althans met ingang van 27 juni 2014 te bepalen op € 262,50 per maand per kind, dan wel op een bedrag als het hof vermeent te behoren, bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts verzoekt de moeder de kosten van het geding in beide instanties tussen partijen te compenseren.
4. De vader verweert zich en verzoekt de verzoeken van de moeder in incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
5. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling, inhoudende dat de minderjarigen gedurende de eerste drie weekenden van de maand bij hem verblijven. Volgens de vader zal uit het proces-verbaal van de rechtbank blijken dat partijen alleen overeenstemming hebben bereikt over de afspraak dat de vader de minderjarigen op zaterdag bij de moeder ophaalt en dat de moeder de minderjarigen op zondag bij hem ophaalt, en over de verdeling van de schoolvakanties. Voor zover het proces-verbaal geen uitsluitsel geeft over de weekendregeling meent de vader dat handhaving van de huidige weekendregeling onredelijk is. De vader heeft nog een minderjarig kind uit een andere relatie en met de huidige regeling kan hij geen invulling geven aan de wens van de minderjarigen dat zij tijdens hun verblijf bij de vader de volledige aandacht krijgen. Indien de minderjarigen om de week bij hem verblijven is de vader in staat om zijn tijd evenredig over zijn drie minderjarige kinderen te verdelen. Bovendien zorgt een zorgregeling om de week voor een beter evenwicht voor de minderjarigen, temeer nu zij aangegeven hebben behoefte te hebben aan het buiten spelen met vriendjes en vriendinnetjes in de buurt waarin zij met de moeder wonen.
6. Voor de moeder staat voorop dat de minderjarigen een goed contact en omgang met de vader hebben. De minderjarigen hebben aangegeven dat zij willen dat hun vader er voor hen is als ze bij hem zijn. Ervaringen uit het verleden hebben geleerd dat een weekendregeling die op vrijdag begint, niet goed uitpakt. De moeder begrijpt niet dat de vader de minderjarigen maar twee in plaats van drie weekenden bij zich wil hebben. De vader doet de minderjarigen pijn met dit verzoek en de minderjarigen voelen zich ongewenst. In de tweede helft van 2013 gingen de minderjarigen ieder weekend van zaterdagmiddag 14.00 uur tot zondagavond 20.00 uur naar de vader. In de kerstvakantie van 2013 zijn de minderjarigen niet bij de vader geweest omdat de vader het te druk had met zijn werk en daarna is er een kink in de zorgregeling gekomen, temeer omdat de vader vond dat de minderjarigen maar met het openbaar vervoer naar hem moesten komen.
Dat de vader uit een nieuwe relatie een minderjarig kind heeft doet aan het belang en de frequentie van de zorgregeling niets af. Als de vader zijn drie kinderen heeft kan hij aan alle drie aandacht geven. De moeder acht het in belang van de minderjarigen dat zij drie weekenden per maand bij de vader verblijven. De moeder ziet drie weekenden per maand als een minimum.
7. Hoewel de vader aanvankelijk ter terechtzitting van het hof heeft medegedeeld dat hij zich alsnog kan verenigen met de door de rechtbank vastgestelde weekendregeling, zijn partijen in samenspraak met het hof, overeengekomen dat de minderjarigen één keer per twee weken van zaterdag 14.00 uur tot en met zondag 20.00 uur bij de vader zullen zijn, voor het eerst in het weekend van 7 en 8 november 2015, waarbij de moeder de minderjarigen naar de vader brengt en de vader de minderjarigen terugbrengt. Een dergelijke regeling is gebruikelijk en daarmee wordt ook tegemoet gekomen aan de wens van [de minderjarige sub 1] om de zorgregeling qua frequentie te beperken. Op deze wijze kunnen de minderjarigen zelf iets meer invulling aan de weekenden geven, wat gelet op hun leeftijd gebruikelijk is. Het vorenstaande laat onverlet dat de minderjarigen ook een extra weekend naar de vader kunnen als ze dat willen. De vader heeft medegedeeld dat hij ook graag met [de minderjarige sub 2] naar het voetbal wil in de weekenden dat de kinderen niet bij hem verblijven en het staat partijen vrij om in onderling overleg afspraken daarover te maken. Het hof benadrukt dat het in het belang van de minderjarigen is dat beide partijen zich aan de afgesproken zorgregeling houden en aan afspraken die zij in onderling overleg maken.
8. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking uitsluitend vernietigen voor zover het de zorgregeling in het weekend betreft.
9. De behoefte van de minderjarigen houdt partijen verdeeld. De vader kan zich verenigen met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarigen van € 240,- per maand, gebaseerd op een netto gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van € 1.400,- per maand.
10. De moeder handhaaft wat zij hierover in de procedure in eerste aanleg aanleg heeft aangevoerd. Het netto gezinsinkomen bedroeg € 2.500,- zodat de behoefte van de minderjarigen tezamen op basis van de vigerende tabellen € 525,- per maand bedraagt, aldus de moeder.
11. Aangezien geen van partijen in het geding heeft gebracht op grond waarvan de behoefte van de minderjarigen kan worden vastgesteld, zodat noch voor het ene, noch voor het andere standpunt enige onderbouwing aanwezig is, acht het hof het bij gebreke van die gegevens redelijk - gelet op het belang van de minderjarigen dat de ouders behoorlijk voorzien in hun kosten van verzorging en opvoeding - om de behoefte van de minderjarigen op basis van de stellingen van beide partijen te middelen. Het hof zal de behoefte van de minderjarigen derhalve in redelijkheid vaststellen op € 382,- per maand ofwel € 191,- per maand per kind.
12. Het hof ziet geen reden om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de moeder van € 50,- per maand voor beide minderjarigen tot 1 januari 2015. Het hof verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof weegt voorts nog mee dat de moeder aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar in 2012 gestarte eenmanszaak vanwege tegenvallende resultaten heeft moeten beëindigen per 1 juni 2015. Sindsdien ontvangt de moeder een uitkering op grond van de Participatiewet.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw sinds 1 januari 2015 een kind gebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop ontvangt. De man stelt dat dit bedrag conform de aanbeveling van de expertgroep alimentatienormen, in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van de kinderen. De vrouw meent dat maatwerk moet worden geleverd en dat de aanbeveling van de expertgroep niet moet worden gevolgd. Gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 met betrekking tot de prejudiciële vraag over de kinderalimentatie dient naar het oordeel van het hof het kind gebonden budget en de alleenstaande ouderkop van in totaal € 340,- per maand niet in mindering te strekken op de behoefte van de minderjarigen, maar bij het inkomen van de moeder te worden opgeteld. Gelet echter op het minimale inkomen van de vrouw ad € 550,= per maand, verhoogt het kind gebonden haar inkomen niet zodanig dat haar draagkracht daardoor met ingang van 1 januari 2015 wijzigt.
13. Voor de periode tot april 2015 verenigt het hof zich met hetgeen de rechtbank omtrent de draagkracht van de vader heeft overwogen.
De vader heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om vanaf juni 2014 niet het resterende aandeel in de kosten van de kinderen - dat het hof vaststelt op € 166,- per maand per kind – te voldoen.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de vader sinds april 2015 als bedrijfsadviseur in loondienst is en een inkomen heeft op basis van een 20-urige werkweek. De vader heeft zijn stelling, dat het om een tijdelijk contract gaat voor de duur van zes maanden, niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen arbeidsovereenkomst in het geding gebracht. Ter zitting van het hof heeft de vader geen verklaring kunnen geven waarom de door hem overgelegde loonstroken “Proforma” loonstroken zijn en heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij naast zijn inkomen uit loondienst van gemiddeld circa € 1.525,- netto per maand niet nog andere inkomsten heeft dan wel een aanvullende uitkering ontvangt. Het hof gaat er dan ook van uit dat de vader sinds zijn indiensttreding en ook thans nog de draagkracht heeft om in de resterende behoefte van de minderjarigen te voorzien.
Gezien de vast te stellen zorgregeling zal het hof rekening houden met een zorgkorting van € 29,- per maand per kind (15% over de basisbehoefte), zodat het hof de door de vader te betalen kinderalimentatie derhalve zal vaststellen op € 137,- per maand per kind.
14. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.