In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige. De verzoeker, de biologische verwekker van het kind, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2015 aangevochten, waarin zijn verzoeken tot vernietiging van de erkenning door de man en tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning waren afgewezen. De rechtbank had ook de verzoeken van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning en tot het verlenen van vervangende toestemming afgewezen. De verzoeker stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vrouw toestemming had gegeven met het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. Hij betoogde dat de erkenning door de man in strijd was met zijn belangen als verwekker en dat hij recht had op een juridische band met zijn kind.
De verweerders, de man en de vrouw, stelden daarentegen dat de verzoeker nooit expliciet had aangegeven dat hij de minderjarige wilde erkennen en dat de vrouw goede redenen had om de erkenning door de man te laten plaatsvinden. De bijzondere curator steunde de verzoeker, stellende dat het in het belang van de minderjarige was dat de biologische vader erkend werd. Het hof overwoog dat de verwekker geen zelfstandige rechtsingang had om de erkenning aan te vechten, maar dat hij dit kon doen op basis van misbruik van bevoegdheid door de vrouw. Het hof concludeerde dat de vrouw in redelijkheid tot de erkenning door de man had kunnen komen, mede gezien de lange relatie tussen de vrouw en de man en de gespannen verhouding tussen de verzoeker en de verweerders.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank, waarbij het de verzoeken van de verzoeker afwees en de kosten van het geding in hoger beroep compenseerde, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de belangen van het kind en de noodzaak van stabiliteit in de opvoedsituatie.