In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 december 2015 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 1 mei 2015, waarin het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet betalen van het griffierecht. Belanghebbende betoogde dat het heffen van griffierecht in strijd is met verschillende artikelen van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De mondelinge behandeling vond plaats op 26 oktober 2015, waarbij de Inspecteur aanwezig was, maar belanghebbende niet. De griffier had belanghebbende tijdig uitgenodigd, maar het griffierecht van € 122 was niet betaald.
Het Hof overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de indiener van een beroepschrift griffierecht verschuldigd is en dat de griffier de indiener moet wijzen op deze verplichting. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet in verzuim was, omdat zij geen beroep had gedaan op vrijstelling of vermindering van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Het Hof oordeelde dat het heffen van griffierecht niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat er geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter was. De conclusie was dat het verzet ongegrond was en dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard in het hoger beroep.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechtzoekenden om griffierecht te betalen en de voorwaarden waaronder een beroep op betalingsonmacht kan worden gedaan. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.