ECLI:NL:GHDHA:2015:3881

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
200.167.026/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Kempen
  • A. Warnaar
  • J. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats minderjarigen en kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de wijziging van de hoofdverblijfplaats van twee minderjarigen en de kinderalimentatie die de vader aan de moeder dient te betalen. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader komt te liggen en dat de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2014 op nihil is gesteld. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te bepalen dat de hoofdverblijfplaats bij haar dient te zijn, en dat de kinderalimentatie niet op nihil gesteld kan worden. De vader verzet zich hiertegen en stelt dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats op goede gronden is gebeurd, aangezien de minderjarigen zich onveilig voelden bij de moeder en bij hem willen wonen. Het hof heeft de zaak op 9 september 2015 mondeling behandeld en de minderjarigen zijn in raadkamer gehoord. Het hof oordeelt dat de minderjarigen al geruime tijd geen contact willen met de moeder en dat het in hun belang is om bij de vader te blijven. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, maar verduidelijkt dat de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2014 op nihil wordt gesteld. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 14 oktober 2015
Zaaknummer : 200.167.026/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-7571
Zaaknummer rechtbank : C/10/459475
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.J.M. van Daalhuizen te Rotterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. F. Çelen te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 26 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 25 februari 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De vader heeft op 11 mei 2015 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.
De gecertificeerde instelling heeft op 7 september 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 31 maart 2015 een brief van 30 maart 2015 met als bijlage een V-formulier van 30 maart 2015 met bijlage;
- op 13 april 2015 een V-formulier van 9 april 2015 met bijlage.
De zaak is op 9 september 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • mevrouw [medewerkster raad] namens de raad;
  • mevrouw [medewerkster gecertificeerde instelling] namens de gecertificeerde instelling.
De hierna te noemen minderjarige [kind I] is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen:
  • [kind I] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , en
  • [kind II] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen) bepaald bij de vader. Voorts is de beschikking van 24 augustus 2011 van dit hof gewijzigd in die zin dat de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de moeder met ingang van 1 september 2014 op nihil is gesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uit;
  • bij beschikking van 14 april 2010 van de rechtbank Rotterdam is de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de moeder bepaald;
  • bij beschikking van 15 november 2010 van de rechtbank Rotterdam is bepaald dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal uitkeren € 140,- per maand per kind;
  • bij beschikking van 24 augustus 2011 van dit hof is bepaald dat de vader met ingang van 28 april 2011 als uitkering tot levensonderhoud van de moeder € 100,- per maand zal voldoen;
  • partijen hebben op 8 februari 2012 een ouderschapsplan opgesteld, dat is opgenomen in beschikking van 6 juni 2012 van dit hof, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de vader aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen voldoet van € 140,- per kind per maand;
  • bij beschikking van 9 september 2014 van de rechtbank Rotterdam zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en is machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarigen in een vorm van niet-geïndiceerde zorg (te weten bij de vader) voor de duur van vier weken;
  • bij beschikking van 18 september 2014 van de rechtbank Rotterdam is de beschikking van 9 september 2014 gehandhaafd en de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen in een vorm van niet-geïndiceerde zorg (te weten bij de vader) verlengd tot 9 december 2014;
  • bij beschikking van 4 december 2014 van de rechtbank Rotterdam zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar en is de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen in een vorm van niet-geïndiceerde zorg (te weten bij de vader) verlengd tot 9 juni 2015.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (verder: kinderalimentatie).
2. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen ter zake het bepaalde dat ten aanzien van de minderjarigen de hoofdverblijfplaats bij de vader zal zijn en (voorwaardelijk) dat de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarigen met ingang van 1 september 2014 op nihil wordt gesteld, en, opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het (inleidende) verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de nihilstelling van de door de vader te betalen kinderalimentatie niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel wordt afgewezen, met dien verstande dat voor wat betreft het verzoek inzake de nihilstelling van de kinderalimentatie dit uitsluitend kan worden toegewezen voor de periode waarin de minderjarigen vanaf 1 september 2014 tot een nader door het hof te bepalen einddatum feitelijk verblijf hebben c.q. hebben gehad bij de vader.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof:
  • het hoger beroep te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met als aanvulling dat de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2014 op nihil is gesteld;
  • de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure.

Hoofdverblijfplaats

4. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen heeft gewijzigd en voert daartoe het volgende aan. De moeder betwist de aantijgingen van de minderjarigen ten aanzien van verwaarlozing en mishandeling en stelt dat de minderjarigen dit enkel verklaren omdat zij door de vader gehersenspoeld zijn. De moeder voert voorts aan dat zij in augustus 2014 met de vader heeft afgesproken dat de minderjarigen bij hem zouden verblijven gedurende het verblijf van de moeder in [land A] . De vader deelde de moeder echter kort voor haar vertrek mede dat dit toch niet mogelijk zou zijn. De moeder heeft toen als noodoplossing een vriend van haar gevraagd met de minderjarigen in haar woning te verblijven en hen te verzorgen. De minderjarigen waren bekend met deze vriend en de moeder heeft hen met een gerust hart bij hem achtergelaten. De moeder ontkent hetgeen de minderjarigen hebben verklaard over de periode dat deze vriend voor hen zorgde. De moeder stelt voorts dat zij haar vraagtekens heeft bij de wijze waarop de vader voor de minderjarigen zorgt en voert daartoe aan dat hij tijdens het huwelijk geen zorgtaken op zich nam, dat hij de omgangsregeling jarenlang niet heeft nageleefd en dat de minderjarigen zich bij hem aan weinig regels hoeven te houden en hun eigen gang kunnen gaan. Daarnaast maakt de moeder zich zorgen om de financiële situatie bij de vader, die in eerste aanleg heeft aangegeven met diverse schulden en betalingsachterstanden te kampen. Tot slot stelt de moeder dat de gezinsvoogd zich onvoldoende inzet voor contactherstel tussen de moeder en de minderjarigen en voor het inzetten van hulpverlening aan de vader bij de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
5. De vader stelt dat de hoofdverblijfplaats op goede gronden is gewijzigd en voert daartoe het volgende aan. De minderjarigen hebben de afgelopen tijd veel nare dingen meegemaakt, zich lang onveilig gevoeld en veel gesprekken gehad bij diverse instanties. De minderjarigen hebben steeds weer te kennen gegeven dat zij bij hun vader willen wonen. De minderjarigen voelen zich erg gekwetst door de moeder omdat zij hen niet gelooft. De moeder blijft echter volhouden dat de minderjarigen liegen en zij ontkent dat er sprake zou zijn geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag door haar partner. De vader wijst erop dat de moeder destijds in [land A] verbleef en de zorg voor de minderjarigen aan haar partner had overgelaten, zodat hij zich afvraagt hoe de moeder zo stellig kan zijn dat er niets is voorgevallen. Dat er nog geen contact is tussen de moeder en de minderjarigen, is niet aan de vader te wijten. Integendeel, de vader stimuleert de minderjarigen om contact met de moeder op te nemen en hij werkt mee aan de hulpverlening van de gecertificeerde instelling. De minderjarigen willen echter geen contact met de moeder, en hebben zulks ook aangegeven bij de gezinsvoogd. De gecertificeerde instelling is van mening dat het in het belang van de minderjarigen is om het contactherstel niet te forceren, omdat zulks de minderjarigen verder zou kunnen beschadigen. De vader stelt tot slot dat de minderjarigen bij hem in goede handen zijn.
6. De gecertificeerde instelling voert aan dat de minderjarigen consistent en duidelijk aangeven dat zij geen contact willen met hun moeder, dat zij boos zijn op de moeder omdat de moeder niet gelooft wat zij vertellen over hetgeen is voorgevallen tijdens haar afwezigheid. De gecertificeerde instelling stelt dat het van belang is dat de minderjarigen therapie gaan volgen om hun verleden te verwerken. Ook zal tijdens de therapie gekeken worden hoe contact tussen de moeder en de minderjarigen eventueel hersteld zou kunnen worden. De gecertificeerde instelling wil het contact tussen de moeder en de minderjarigen op dit moment niet tegen de wil van de minderjarigen afdwingen, omdat dit schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van de minderjarigen.
7. De raad voert aan dat het feit dat er geen draagvlak bij de minderjarigen bestaat om de moeder te zien een zeer zorgelijk signaal is, maar dat zolang daarin geen verandering is gebracht, het van belang is dat de minderjarigen bij de vader blijven.
8. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Vast staat dat de minderjarigen de moeder al ruim een jaar niet hebben willen zien en dat zij nog altijd grote weerstand hebben tegen (contact met) de moeder. Bij deze stand van zaken is de door de moeder verzochte terugkeer van de minderjarigen naar haar absoluut niet in het belang van de minderjarigen. Het hof merkt daarbij op dat de advocaat van de moeder ter zitting heeft verklaard dat de moeder het contactherstel niet wil forceren. Het hof vermag niet in te zien hoe dit standpunt zich verhoudt tot onderhavig verzoek tot terugkeer. Het hof overweegt voorts dat het strafrechtelijk onderzoek naar de vriend van de moeder nog niet is afgerond en dat nog niet duidelijk is wat zich tijdens de afwezigheid van de moeder heeft afgespeeld. Dat er in de beleving van de minderjarigen zeer kwalijke zaken zijn voorgevallen en dat zij zich gekwetst, niet gehoord en niet begrepen voelen door de moeder, is echter wel duidelijk. Het hof overweegt in dat kader dat het op de weg van de vader ligt om – eventueel met hulp van de gezinsvoogd – de minderjarigen te stimuleren om therapie te accepteren, zodat zij deskundige begeleiding krijgen bij het verwerken van hetgeen zich – in ieder geval in hun beleving – in het verleden heeft voorgedaan en onderzocht kan worden waar de sterke weerstand tegen de moeder zijn oorsprong vindt en op welke manier deze weerstand verminderd kan worden.

Kinderalimentatie

9. De moeder stelt dat voor zover in de bestreden beschikking gelezen dient te worden dat de kinderalimentatie op nihil is gesteld met ingang van 1 september 2014, dit ten onrechte is gebeurd. Uitgangspunt van de moeder is dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn, zodat er in principe recht blijft bestaan op de bij beschikking van 15 november 2010 van de rechtbank Rotterdam vastgestelde kinderalimentatie. Enkel voor de periode dat de minderjarigen feitelijk bij de vader verbleven, zou de kinderalimentatie op nihil bepaald moeten worden. De moeder wijst er in dat kader op dat bij bestreden beschikking is vastgesteld dat de vader over voldoende draagkracht beschikt om kinderalimentatie te voldoen.
10. De vader stelt dat uit de overwegingen in de bestreden beschikking van de rechtbank duidelijk blijkt dat de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2014 op nihil is gesteld, en dat het feit dat zulks niet is opgenomen in het dictum een kennelijke fout van de rechtbank betreft. De vader wijst erop dat de minderjarigen sedert medio augustus 2014 bij hem wonen.
11. Het hof overweegt als volgt. Nu de minderjarigen met ingang van 1 september 2014 hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben en het hof de bestreden beschikking te dien aanzien zal bekrachtigen, dient de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2014 op nihil bepaald te worden. Zulks blijkt ook uit het lichaam van de bestreden beschikking, doch is niet overgenomen in het dictum. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre vernietigen en alsnog in het dictum opnemen dat de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2014 op nihil wordt bepaald.

Proceskosten

12. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de wijziging van de kinderalimentatie ten onrechte niet ook in het dictum daarvan is opgenomen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van het door de ouders op 8 februari 2012 opgestelde ouderschapsplan dat is opgenomen in de beschikking van 6 juni 2012 van dit hof - de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 september 2014 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kempen, Warnaar en Van Wijk, bijgestaan door
mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 oktober 2015.