ECLI:NL:GHDHA:2015:3882

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
200.168.999/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Labohm
  • J. Zwagemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van een echtscheidingsconvenant en de verdeling van de huwelijksgemeenschap in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de geldigheid van een echtscheidingsconvenant en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en het convenant en ouderschapsplan deel uitmaakten van de beschikking. De vrouw stelt dat de artikelen in het echtscheidingsconvenant tot stand zijn gekomen door misbruik van omstandigheden, omdat zij ten tijde van de ondertekening onder behandeling was van een psycholoog en niet in staat was om bindende afspraken te maken. De man betwist dit en stelt dat de vrouw bewust heeft ingestemd met de voorwaarden van het convenant.

Het hof overweegt dat het echtscheidingsconvenant onder begeleiding van een mediator tot stand is gekomen en dat de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad om het convenant te doorgronden. Het hof concludeert dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er sprake was van misbruik van omstandigheden of dat zij niet in staat was om haar wil te bepalen. De vrouw had inzicht in de waarde van de woning en heeft bewust ingestemd met de toedeling aan de man voor een lagere waarde. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van bedrog of dwaling en dat de bepalingen in het echtscheidingsconvenant redelijk en billijk zijn.

De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de proceskosten in hoger beroep te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan op 7 oktober 2015 door het Gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 7 oktober 2015
Zaaknummer : 200.168.999/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-81
Zaaknummer rechtbank : C/09/480628
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.D. Verwoerd te Alphen aan den Rijn,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.A. Slappendel te Gouda.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 24 april 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 27 januari 2015 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 16 juni 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 17 juli 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 20 juli 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 31 juli 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat het aan de bestreden beschikking aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

1. In geschil zijn de geldigheid van het echtscheidingsconvenant en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
2. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de bestreden beschikking een beslissing inhoudt ter zake van het van de bestreden beschikking deel uitmakende echtscheidingsconvenant, meer in het bijzonder betreffende de verdeling van de gemeenschap van partijen,
en, opnieuw rechtdoende:
de man te gelasten alle op de huwelijksgemeenschap betrekking hebbende bescheiden te overleggen aan de vrouw dan wel inzage te verlenen;
te bepalen dat de gemeenschap tussen partijen wordt verdeeld zoals in het beroepschrift van de vrouw onder de punten 19 tot en met 27 aangegeven, waarbij bepaald wordt dat de man aan de vrouw nog is verschuldigd de navolgende bedragen:
  • € 2.667,50 ten behoeve van de overbedeling van de inboedel, waarbij mede bepaald wordt dat de man de spullen van emotionele waarde uiterlijk binnen twee weken na de datum beschikking aan de vrouw zal doen toekomen;
  • € 3.000,- ten behoeve van de overbedeling waarbij de auto in het bezit is gebleven van de man;
  • ten minste een bedrag van € 500,- ten behoeve van de overbedeling van de gelden behorende bij genoemde rekeningen, dan wel een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag;
  • de helft van het bedrag dat voortvloeit uit het verschil tussen de daadwerkelijk marktwaarde van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres echtelijke woning] en de daarmee samenhangende hypothecaire geldlening en de helft van het bedrag dat voortvloeit uit de daadwerkelijke waarden van de twee spaarpolissen genoemd in artikel 4.3 van het convenant;
  • de helft van de belastingteruggave over het jaar 2014;
  • dan wel een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedragen;
de kosten van deze procedure gezien de aard daarvan te compenseren.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans haar grief af te wijzen, althans haar primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking, al dan niet met aanvulling en/of wijziging van de gronden van de bestreden beschikking. Kosten rechtens.
4. De vrouw stelt dat de artikelen in het echtscheidingsconvenant betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap tot stand zijn gekomen door misbruik van omstandigheden, dan wel dat de artikelen in ieder geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid tot stand zijn gekomen en dat de artikelen geen stand kunnen houden. De vrouw voert daartoe aan dat zij als gevolg van haar psychische gesteldheid niet in staat kon worden geacht afspraken te maken aangaande – onder meer – de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw was destijds onder behandeling van een psycholoog en de man wist van de psychische gesteldheid van de vrouw, en wist, althans had moeten weten, dat de vrouw niet in staat kon worden geacht voor haar bindende afspraken te maken. De vrouw stelt dat zij het convenant niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien zij onder normale omstandigheden afspraken had kunnen maken en zij stelt dat de man deze situatie bewust heeft benut om bepaalde afspraken, met name over de verdeling, in het convenant vast te leggen.
Voorts stelt de vrouw dat de in artikel 4.1 van het echtscheidingsconvenant genoemde marktwaarde van de voormalige echtelijke woning tot stand is gekomen door bedrog, dan wel dwaling, dan wel dat deze bepaling in ieder geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid tot stand is gekomen, en dat dit artikel geen stand kan houden. De vrouw voert daartoe aan dat de man haar onjuist heeft geïnformeerd over de marktwaarde van de voormalige echtelijke woning en omtrent de mogelijkheid tot overname van de woning door de man.
De vrouw acht het op grond van het vorenstaande van belang dat er een andere verdeling zal worden overeengekomen dan wel zal worden vastgesteld door het hof.
5. De man stelt voorop dat partijen uitdrukkelijk hebben weergegeven dat het echtscheidingsconvenant tevens een vaststellingsovereenkomst is, zodat in beginsel geen sprake kan zijn van misbruik van omstandigheden. De man betwist voorts dat hij misbruik van omstandigheden zou hebben gemaakt. De man voert daartoe aan dat hij er niet van op de hoogte was dat de vrouw gedurende het mediationtraject onder behandeling van huisarts en/of psycholoog stond, en dat zij zulks vooralsnog niet heeft aangetoond. De man wijst er voorts op dat uit het door de vrouw overgelegde psychologisch onderzoek geenszins de conclusie kan c.q. mag worden getrokken dat zij op welk moment dan ook niet in staat was om haar wil te bepalen, nu in genoemd rapport uitdrukkelijk is opgenomen dat conclusies met een juridische implicatie niet uit dat onderzoek getrokken mogen en kunnen worden. Daarnaast betreft het een verslag van een onderzoek naar de psychische gesteldheid van de vrouw in februari 2015, hetgeen niets zegt over de psychische gesteldheid van de vrouw gedurende het mediationtraject of het moment van ondertekening van het echtscheidingsconvenant. Voorts wijst de man erop dat partijen in het mediationtraject zijn bijgestaan door een – door de vrouw uitgekozen – gezamenlijke advocaat-mediator. Voor zover er al sprake van geweest zou zijn dat de vrouw een zwakkere positie had in de onderhandelingen – hetgeen de man betwist – dient ervan uitgegaan te worden dat de advocaat-mediator uit hoofde van zijn hoedanigheid ervoor heeft gezorgd dat partijen op gelijke basis hebben onderhandeld. Voorts wijst de man erop dat de vrouw ruimschoots in de gelegenheid is geweest eventuele bedenkingen kenbaar te maken of om een second opinion te vragen. Daarnaast wijst de man erop dat de vrouw uitsluitend de artikelen in het echtscheidingsconvenant die zien op de verdeling van de huwelijksgemeenschap ter discussie stelt, terwijl de afspraken omtrent de kinderalimentatie en de zorgregeling in dezelfde periode zijn gemaakt en derhalve onder dezelfde psychische omstandigheden. De man concludeert dan ook dat er geen sprake was van een wanverhouding tussen partijen. De man betwist voorts dat er een groot verschil zou bestaan tussen de marktwaarde van de voormalige echtelijke woning en de tussen partijen overeengekomen waarde van die woning, zodat er geen sprake is van een nadeel aan de zijde van de vrouw en er evenmin sprake kan zijn van misbruik van omstandigheden.
De man stelt voorts dat de vrouw heeft nagelaten haar standpunt ten aanzien van de door haar aangevoerde wilsgebreken en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid nader te onderbouwen, zodat van hem niet gevergd kan worden hier inhoudelijk op te reageren. Niettemin merkt hij op dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat dwaling bij een vaststellingsovereenkomst in beginsel onmogelijk is. Evenmin heeft de vrouw gesteld welke consequenties verbonden zouden moeten worden aan de – wat de man betreft ongegronde – vaststelling dat er sprake is geweest van een wilsgebrek bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant.
6. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een rechtshandeling vernietigbaar is, wanneer zij door – onder meer – bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
7. Het hof overweegt als volgt. Het echtscheidingsconvenant is onder begeleiding van een mediator tot stand gekomen, de vrouw heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om het convenant goed te doorgronden en desgewenst advies daarover in te winnen, de vrouw stond destijds niet onder curatele of bewind (evenmin als ten tijde van de mondelinge behandeling van deze zaak) en de vrouw functioneerde in de periode dat de gesprekken bij de mediator plaatsvonden in het dagelijks leven, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat zij in die periode heeft gewerkt, heeft gestudeerd en examens heeft afgelegd. Gelet op de hiervoor weergegeven feitelijkheden, in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat de vrouw in hoger beroep onvoldoende heeft aangetoond dat bij haar sprake was van een pathologie over een langere periode die tevens aanwezig was op de tijdstippen van ondertekening van het convenant en die een zelfstandig optreden van de vrouw verhinderde, dan wel van andere bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44, vierde lid, BW. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake van misbruik van omstandigheden door de man.
8. Het hof overweegt voorts dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de vrouw welbewust heeft ingestemd met toedeling van de woning aan de man voor waarde lager dan de waarde in het economisch verkeer. In punt 24 van het verweerschrift geeft de man aan op welke wijze partijen tot overeenstemming zijn gekomen met betrekking tot de woning. Partijen hebben de verkoopprijzen van verschillende vergelijkbare woningen vergeleken. De vrouw had aldus inzicht in die verkoopprijzen en is niet enkel afgegaan op mededelingen van de man. Bovendien was de vrouw dan wel had op de hoogte kunnen zijn van de WOZ waarde. Dat zij zich daarin mogelijk niet heeft verdiept komt voor haar rekening en risico. Gezien het onderhandelingsproces tussen partijen mocht de man er in redelijkheid van uit gaan dat de vrouw zich welbewust was van de op basis van vergelijkingspanden overeengekomen waarde van de woning. Die vergelijking heeft de vrouw ook geen aanleiding gegeven tot het laten uitvoeren van een taxatie. Onder die omstandigheden komt de vrouw voorts geen beroep toe op benadeling wegens dwaling in de zin van artikel 3:196 BW.
9. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van bedrog aangezien er aan de zijde van de man geen sprake is van listige kunstgrepen.
10. Naar het oordeel van het hof zijn er geen rechtens relevante feiten door de vrouw gesteld op grond waarvan de man geen nakoming kan vorderen van de bepalingen uit het echtscheidingsconvenant. Het echtscheidingsconvenant is een pakketovereenkomst en dient in zijn geheel te worden beoordeeld en niet op aparte onderdelen, buiten enige samenhang bezien. Het hof is van oordeel dat de in het echtscheidingsconvenant opgenomen rechten en plichten redelijk en billijk zijn mede bezien de rechtsverhoudingen tussen partijen als ex-echtgenoten.
11. Gelet op het hiervoor overwogene treft de grief van de vrouw geen doel. De overige stellingen van de vrouw behoeven derhalve geen nadere bespreking, nu die niet tot een ander oordeel zullen leiden.
12 Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Labohm, en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 oktober 2015.