ECLI:NL:GHDHA:2015:3986

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.165.945/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhaalsbijdrage en fictieve verdiencapaciteit in het personen- en familierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin een verhaalsbijdrage van € 137,- per maand werd vastgesteld. De man, die sinds 4 februari 2015 een bijstandsuitkering ontvangt, is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 januari 2015. De man stelt dat zijn inkomen onder de 90% van de bijstandsnorm ligt en dat hij niet in staat is om de verhaalsbijdrage te betalen. De gemeente verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie. Tijdens de zitting op 23 september 2015 zijn de advocaat van de man en de gemachtigde van de gemeente aanwezig. Het hof overweegt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is om een vergelijkbaar inkomen te verwerven als bij zijn vorige werkgever. Het hof gaat uit van het fictieve inkomen van de man en concludeert dat hij niet heeft aangetoond dat zijn inkomen onder de bijstandsnorm ligt. De bestreden beschikking wordt gedeeltelijk vernietigd, waarbij de einddatum van de verhaalsbijdrage wordt vastgesteld op 15 januari 2015. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 november 2015
Zaaknummer : 200.165.945/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-10975
Zaaknummer rechtbank : C/10/441035
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.G.J. Smit te Rotterdam,
tegen
de GEMEENTE [X] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: G.L.M. Slag.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 5 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 januari 2015 van de rechtbank Rotterdam. Dit beroepschrift is op 9 maart 2015 hersteld.
De gemeente heeft op 18 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 7 april 2015 een brief van 2 april 2015 met bijlagen;
  • op 17 april 2015 een brief van 15 april 2015 met bijlage;
  • op 17 september 2015 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 23 september 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de advocaat van de man;
 de gemachtigde namens de gemeente.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het door de man aan de gemeente te betalen verhaalsbedrag vastgesteld op € 137,- per maand met ingang van 1 maart 2012, zolang de bijstandsverlening aan de vrouw voortduurt. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • De man is de verwekker van [naam 1] , geboren op [in] 1997 te [plaats] , hierna te noemen: het kind. Zij is de dochter van [naam 2] (verder: de vrouw).
  • Sinds 25 april 1997 wordt aan de vrouw, mede ten behoeve van het kind, bijstand verleend.
  • Bij beschikking van 3 april 2014 is de aanvraag van de man tot toekenning van een WW-uitkering over de periode van 31 december 2012 tot en met 30 maart 2013, afgewezen, omdat dat aanvraag niet tijdig is gedaan.
  • Bij beschikking van 12 augustus 2014 is het beroep van de man tegen de afwijzing door het college van burgemeesters en wethouders van [X] van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, afgewezen. De man heeft hiervan hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
  • Een nieuwe aanvraag van de man van 28 augustus 2014 om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand is niet in behandeling genomen, omdat de man niet de stukken heeft aangeleverd die nodig zijn voor het beoordelen van de aanvraag.
Ter zitting is gebleken dat de man sinds 4 februari 2015 een bijstandsuitkering ontvangt.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de omvang van de verhaalsbijdrage ten laste van de man.
2. De man verzoekt het hof, na wijziging ter zitting, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verhaalsbijdrage vanaf 1 januari 2013 en, opnieuw beschikkende, de gemeente te gebieden uit te gaan van de daadwerkelijke draagkracht van de man bij het bepalen van het verhaalsbedrag. Tevens verzoekt de man de gemeente te veroordelen in de proceskosten van dit geding.
3. De gemeente verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te wijzigen en de bijdrage ten behoeve van het kind vast te stellen op € 137,- per maand over de periode van 1 maart 2012 tot en met 15 januari 2015, dan wel een bijdrage vast te stellen op een bedrag en ingangsdatum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4. De man kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Hij stelt dat hij wel degelijk een aanvraag heeft gedaan voor een WW-uitkering. De arbeidsovereenkomst van de man is eind december 2012 beëindigd. In het opvolgende jaar heeft de man zich kunnen redden met zijn spaargeld. Nadien heeft de man een WWB-uitkering aangevraagd. Die aanvraag is afgewezen. Ook de daarop volgende aanvraag om een WW-uitkering is afgewezen. De man heeft het gevoel dat hij wordt gestraft omdat hij na zijn ontslag geen beroep heeft gedaan op overheidsgeld. Hij heeft nadat zijn spaargeld op was, een beroep gedaan op vrienden en familie. In de visie van de man is de rechtbank voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het feitelijke inkomen van de man beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. De jurisprudentie van de Hoge Raad over het buiten beschouwing laten van een inkomensvermindering, is niet gevolgd door de rechtbank, aldus de man. De man heeft geen draagkracht om de opgelegde bijdrage van € 137,- per maand te voldoen. Per 1 januari 2013 moet de bijdrage op nihil worden gesteld.
5. De gemeente verweert zich daartegen als volgt. De man stelt zonder bewijsstukken dat hij in zijn levensonderhoud voorzag door in te teren op zijn spaargeld. Het had op zijn weg gelegen om hierop ook een beroep te doen voor het levensonderhoud van het kind. De gemeente kan het betoog van de man over het onnodig beroep doen op overheidsgelden van de man niet volgen wanneer hij besluit om geen beroep te doen op zijn WW, maar vervolgens wel een WWB-uitkering aanvraagt. De man had zijn inkomensverlies kunnen beperken door een WW-uitkering aan te vragen. Evenmin is voortvarend door de man getracht zijn inkomensverlies te beperken door een nieuwe baan te vinden. Gezien de voertuigen die op naam van de man hebben gestaan, moet er voldoende ruimte zijn geweest om in het levensonderhoud van het kind te voorzien. De man verschaft onvoldoende inzicht in zijn financiën.
6. Het hof overweegt als volgt. In geschil is de verhaalsbijdrage over de periode van 1 januari 2013 tot 15 januari 2015, de datum dat de dochter van de man de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Vaststaat dat op 31 december 2012 de arbeidsovereenkomst van de man bij [naam 3] is beëindigd. De man verdiende bij dit bedrijf een bruto jaarinkomen van € 20.133,-.
7. Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Indien de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen dan is de inkomensvermindering herstelbaar en is van verlies van draagkracht geen sprake (vgl. HR 23 januari 1998, NJ 1998,707).
8. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij niet in staat is geweest een vergelijkbaar inkomen te verwerven als bij zijn voormalige werkgever. Van de man had verwacht mogen worden dat hij nadere stukken, zoals sollicitatiebrieven en reacties daarop, zou overleggen waaruit zou blijken dat hij zich voldoende heeft ingespannen om zijn inkomen te vermeerderen. Door de man zijn slechts twee sollicitatiebrieven in het geding gebracht, één van 4 augustus 2014 en één van 11 maart 2015. Verder heeft de gemeente stukken van de RDW in het geding gebracht waaruit blijkt dat de man in de onderliggende periode meerdere auto’s op zijn naam heeft laten staan. Door de advocaat van de man is ter zitting te kennen gegeven dat de man voor bekenden auto’s op zijn naam zette en dat hij daarvoor geld heeft ontvangen. Niet bekend is wat de hoogte daarvan is. Ook de door de man gestelde schulden, zijn onvoldoende met verificatoire bescheiden onderbouwd. De man is in de onderliggende periode op meerdere adressen woonachtig geweest. Ter zitting is tevens namens de advocaat van de man gesteld dat hij verwacht dat de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen op termijn op de man van toepassing zal zijn. Aan die niet onderbouwde verwachting, gaat het hof voorbij. De man is niet ter zitting verschenen om zelf de onduidelijkheden omtrent zijn financiële positie weg te nemen .
9. Nu het hof uitgaat van het fictieve inkomen dat de man had bij zijn voormalige werkgever, omdat het geen rekening houdt met de inkomensvermindering, geldt de regel dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat het totale inkomen van de man bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht op basis van de aldus berekende fictieve draagkracht zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm, niet.
10. Gelet op de in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde verplichting voor partijen om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, trekt het hof op basis van het voorgaande de conclusie dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden en feitelijk heeft onderbouwd met bescheiden dat hij niet over voldoende draagkracht beschikte om de verhaalsbijdrage van € 137,- per maand van 1 maart 2012 tot 15 januari 2015 te voldoen. Het hof zal in zoverre de bestreden beschikking vernietigen dat de einddatum van de verhaalsbijdrage wordt bepaald op 15 januari 2015.
Proceskosten
11. Aangezien de onderliggende rechtsverhouding van familierechtelijke aard is zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Het hof ziet geen aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten en zal het daartoe strekkende verzoek van de man afwijzen.
12. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de verhaalsbijdrage en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de gemeente te betalen verhaalsbijdrage met ingang van 1 maart 2012 tot 15 januari 2015 op € 137,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, L.F.A. Husson en M.J.C. Koens, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2015.