Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de door de kantonrechter onder ‘2’ in het bestreden vonnis vastgestelde feiten is geen grief gericht zodat het hof van die feiten uitgaat.
2. De kantonrechter heeft, in conventie en in reconventie, de verdeling van de (beperkte) gemeenschap met betrekking tot de gemeenschappelijke woning (de waarde van de Opstap Hypotheekverzekering bij Reaal Verzekering, hierna ook de opstapverzekering) vastgesteld en partijen voorts gelast over te gaan tot de feitelijke verdeling van de inboedelgoederen conform de door de man opgemaakte lijsten (productie 20 van de dagvaarding), in die zin dat partijen deze goederen aan elkaar dienen af te geven zoals vermeld op de lijsten, voor zover dit nog niet is geschied. De vrouw is veroordeeld om aan de man een bedrag van (€ 5.777,97 + € 4.118,- =) € 9.895,97 te betalen, dan wel met de man te verrekenen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3. De vrouw vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van de man zal afwijzen.
4. De man concludeert in het principaal appel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In incidenteel appel vordert de man dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad:
- zal bepalen dat de vrouw een bedrag van € 3.927,98 aan onderhoudskosten aan de man dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
- zal bepalen dat de vrouw gehouden is tot de verkoop van de gezamenlijke woning de helft van de eigenaarslasten en onderhoudskosten te voldoen;
- de vrouw zal veroordelen een bedrag van € 2.500, - te betalen ter vergoeding van de inboedelgoederen;
- de vrouw in het principaal en incidenteel appel zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
5. De vrouw concludeert in het incidenteel appel tot afwijzing van de vorderingen van de man.
Inleg en premie Opstap Hypotheekverzekering
6. De vrouw voert in haar eerste grief aan dat ten onrechte is beslist dat de man de door hem destijds betaalde premie opstapverzekering, die ten laste van de vrouw kwam, nog kan terugvorderen, omdat deze op grond van artikel 1b van de samenlevingsovereenkomst niet begrepen is onder de kosten van de gemeen-schappelijke huishouding. De opstapverzekering is een overlijdensrisicoverzekering. Naar de geest behoort deze premie wel tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, omdat het een verzekering is met het oog op het stellen van zekerheid voor de aflossing van de lening in geval van overlijden. De hypothecaire lasten maken als woonlasten onmiskenbaar deel uit van de kosten van de huishouding, aldus de vrouw. Daarom kan de man deze bedragen niet meer terugvorderen.
7. De man is van mening dat er geen reden is om af te wijken van de duidelijke tekst van de samenlevingsovereenkomst. Als voorwaarde voor een belastingvrije overlijdensuitkering is het van belang dat de premie is gesplitst en partijen ieder over en weer de premie voor elkaar betalen. Een betaling van de premie ten laste van de gemeenschappelijke huishouding is (fiscaal gezien) niet toegestaan.
8. Het hof overweegt als volgt. In het tussen partijen op 12 februari 2007 gesloten samenlevingscontract in artikel 1 onder b (‘kosten van de huishouding’) is in de laatste zin vermeld: “Onder de kosten van de huishouding wordt niet begrepen datgene wat op grond van overlijdensrisicoverzekeringen verschuldigd is.”
Nu in dit artikel partijen expliciet zijn overeengekomen dat de premie overlijdensrisicoverzekering niet onder kosten van de huishouding valt, is het bepaalde in artikel 2.2 van het samenlevingscontract niet van toepassing. De man maakt terecht aanspraak op terugbetaling. De grief van de vrouw faalt.
9. In de tweede grief stelt de vrouw dat de kantonrechter ten onrechte er geen rekening mee heeft gehouden dat de kosten van de premie levensverzekering zijn voldaan vanuit de gemeenschappelijke rekening maar dat de op deze rekening gestorte bedragen afkomstig waren van de vrouw. Het is daarom onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft beslist dat de vrouw aan de man de betaalde premies moet vergoeden.
10. De man stelt dat ook hij de gemeenschappelijke rekening heeft gevoed. Daarnaast heeft de man van zijn privérekening vele betalingen verricht voor privédoeleinden van de vrouw, alsmede heeft hij daarvan andere gemeenschappelijke kosten en lasten van de huishouding betaald.
11. Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft overwogen dat deze kosten vanaf 2007 van de gemeenschappelijke rekening van partijen werden voldaan. Het hof constateert aan de hand van de door de man overgelegde producties, mede gezien de daarop door de man gegeven toelichting, de volgende betalingen:
- dat een bedrag van € 4.854,60 door de man is betaald van zijn privérekening 50.38.47.658 op 5 februari 2007;
- dat de man in 2007 elf keer een bedrag van € 63,07 aan Reaal heeft betaald van dezelfde bankrekening, zijnde de door de vrouw te betalen premie;
- in de periode vanaf oktober 2009 heeft de man van deze privérekening negen keer een bedrag van € 48,72 aan premie betaald, terwijl hij gehouden was een bedrag van € 34,17 te betalen; de man stelt dat dit 16 keer zou zijn gebeurd, maar dit volgt niet uit de periode die hij benoemt: oktober 2009 tot en met augustus 2010, noch uit de overgelegde bankafschriften. Het hof becijfert dit verschil op een bedrag van € 130,95.
In de tussenliggende periode: 2008 tot en met september 2009, zijn de betalingen van de premies van zowel de man als de vrouw van de gemeenschappelijke rekening verricht. Dat de betalingen aldus zijn verricht betekent niet dat het dan ook kosten van de huishouding zijn. Partijen zijn dit uitdrukkelijk niet overeengekomen. Indien en voor zover de man ten behoeve van de vrouw deze betalingen van zijn privérekening heeft verricht, heeft hij een vordering op haar. De vrouw stelt daar tegenover dat zij voor een groter deel heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan waartoe zij zou zijn gehouden, zodat de vordering van de man daarmee moet worden verrekend. De man heeft dit echter betwist en overzichten overgelegd van wat hij aan de gemeenschappelijke bankrekening heeft bijgedragen en wat hij van zijn privérekening aan kosten voor de huishouding heeft betaald. Dit is door de vrouw niet dan wel onvoldoende betwist. Het hof gaat daarom aan dit betoog van de vrouw voorbij. De conclusie is dan ook dat de vrouw de man ter zake nog een bedrag is verschuldigd, zij het dat dit bedrag niet € 5.777,97, maar € 5.679,32 is. Het hof zal aldus beslissen.
12. In de derde grief stelt de vrouw dat zij wel heeft erkend dat de man voor een bedrag van € 8.236, - heeft betaald aan de keuken, maar dat zij betwist dat deze bijdrage moet worden aangemerkt als een investering in de gemeenschappelijke woning. Het hof begrijpt dat de vrouw bedoelt te stellen dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat zij tegen die achtergrond de helft van dit bedrag aan de man moet vergoeden. De vrouw voert hiervoor het volgende aan:
- het betreft niet een investering in de woning, want partijen hebben de keuken gebruikt;
- als het al als een investering is aan te merken, dan betreft het een niet renderende investering. De woning is minder waard geworden en het is niet redelijk om het verlies voor de helft op de vrouw af te wentelen;
- het is aan de man te wijten dat de woning executoriaal moet worden verkocht en ook daarom is het onredelijk de keukenaanschaf voor de helft op de vrouw af te wentelen;
- de vrouw heeft meer dan de man bijgedragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding.
13. De man stelt dat de keuken wel degelijk een investering was. De woning is casco opgeleverd aan partijen. Dat de woning minder waard is geworden komt niet door het plaatsen van de keuken.
14. Het hof overweegt dat uit artikel 6 onder 2 van het samenlevingscontract volgt dat alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de eigendom van de gemeenschappelijke woning die niet onder de kosten van de huishouding vallen, voor rekening van beide partners komen, naar evenredigheid van hun aandeel in de eigendom en zij ook ieder in die verhouding delen in de gevolgen van een waardevermeerdering of -vermindering van de woning. De vrouw betwist niet dat de kosten van de keuken niet vallen onder de kosten van de huishouding. Het plaatsen van een keuken moet naar het oordeel van het hof als een investering in de woning worden aangemerkt. Deze draagt bij aan het woongenot van de woning. Dat partijen de keuken hebben gebruikt maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de woning minder waard is geworden betekent niet dat de keuken niet als investering is aan te merken; dat de investering niet renderend zou zijn doet niet ter zake. Indien al de woning door toedoen van de man executoriaal moet worden verkocht, doet dit evenmin af aan genoemd uitgangspunt ter zake van de investering in de keuken van de woning. Over de kosten van de huishouding heeft het hof onder 11 reeds beslist, waarnaar het hof verwijst. De derde grief van de vrouw faalt dan ook.
Kosten gemeenschappelijke woning met ingang van 1 juli 2010
15. In zijn eerste grief in incidenteel appel betoogt de man dat de kantonrechter ten onrechte heeft besloten dat de man vanaf 1 juli 2010 de eigenaarslasten, inclusief diverse belastingen en onderhoudskosten, van de gemeenschappelijke woning van partijen voor zijn rekening zal nemen. De vrouw is op 1 januari 2010 uit de woning vertrokken. De man is er op 1 juli 2010 (weer) in getrokken. Voor de periode voorafgaande aan 1 juli 2010, van 1 januari 2010 tot 1 juli 2010, moest, omdat de woning leeg stond, worden afgesproken dat de vrouw ook voor de helft deze lasten van de woning zou voldoen, maar daaruit volgt niet dat de man vanaf 1 juli 2010 alle lasten van de woning moet voldoen. Partijen hebben nooit bedoeld dit af te spreken. De eigenaarslasten en onderhoudskosten die de man in zijn vordering heeft opgenomen hebben alle betrekking op de eigenaarslasten en onderhoudskosten van de woning, die conform de heersende leer door beide partijen bij helfte moeten worden gedragen. De man legt bewijsstukken van de door hem na 1 juli 2010 betaalde eigenaarslasten als door hem bedoeld over.
16. De vrouw stelt dat onderdeel van de afspraken ter gelegenheid van het kort geding was dat de man alle kosten verbonden aan de woning vanaf 1 juli 2010 zou betalen. De man bewoont de woning met zijn nieuwe partner van wie ook een bijdrage mag worden verwacht. De man heeft toen zijn vordering sub a ingetrokken, welke vordering inhield dat de vrouw de helft van de lasten van de voormalige gemeenschappelijke woning diende te voldoen tot het moment dat de woning zou worden verkocht. Het overzicht van de man betreft kosten die conform afspraak dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid voor rekening van de man komen.
17. Het hof overweegt dat de man in de procedure in kort geding tussen partijen, zoals uit het vonnis in kort geding van 28 oktober 2010 valt op te maken, onder a) heeft gevorderd: dat de vrouw gehouden is en blijft de helft van de lasten van de gemeenschappelijke woning te voldoen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2010 tot aan de dag dat de woning verkocht zal zijn. Ten aanzien van deze vordering, zo is weergegeven in het kortgedingvonnis, hebben partijen overeenstemming bereikt in die zin dat de vrouw voor de periode van 1 januari 2010 tot 1 juli 2010 haar aandeel in de maandelijkse lasten van de woning zal betalen, zijnde de helft van € 1.336,16. Daaruit valt op te maken dat uitgangspunt is geweest dat voor de periode van 1 juli 2010 tot de dag dat de woning verkocht zal zijn, de vrouw niet hoeft bij te dragen in de maandelijkse lasten.
De voorzieningenrechter heeft het meer of anders gevorderde afgewezen, zonder nog een overweging ter beoordeling van het meer gevorderde van de hiervoor weergegeven vordering te wijden, zodat ook daaruit moet worden afgeleid dat de afspraak tussen partijen inhield dat de vrouw na 1 juli 2010 niet meer hoefde bij te dragen in deze kosten.
Ter comparitie van partijen in eerste aanleg hebben beide partijen verklaard dat onder de lasten van de gezamenlijke woning, zoals deze in de procedure in kort geding tussen partijen aan de orde zijn geweest, naast de hypothecaire lasten ook de bijdragen aan de vereniging van eigenaren, de verzekeringspremies en de lokale heffingen en belastingen moeten worden begrepen. De door de man genoemde eigenaarslasten betreffen een bedrag van in totaal € 7.855,96, waarvan € 7.701.77 betreft VVE, gemeentebelastingen en waterschapsbelastingen, € 56,99 afstandsbediening garage en € 97,20 vervanging sloten. Al deze lasten, waarvan de man nu voldoening (bij helfte) door de vrouw vordert, worden dan ook geacht te zijn begrepen in de afspraken die partijen in de kort gedingprocedure hebben gemaakt. De grief van de man faalt daarom.
18. In zijn tweede grief voert de man aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat partijen zullen worden gelast over te gaan tot de feitelijke verdeling conform de door de man opgemaakte lijsten in die zin dat partijen deze goederen, zoals vermeld op de lijsten, aan elkaar moeten afgeven voor zover dit nog niet is geschied. De vrouw weigert iedere medewerking, zo stelt de man en zou eerder hebben aangegeven de meeste spullen te hebben verkocht dan wel dat deze kapot zijn gegaan. De vrouw heeft de spullen zoals vermeld op de lijsten ergens tussen januari en maart 2010 meegenomen. Ook als de vrouw deze zaken nog zou hebben dan heeft zij deze zaken al vier jaren. De man gaat er van uit dat de vrouw de zaken toegedeeld wenst te krijgen en daarom moet zij daarvoor een vergoeding betalen. De man acht een bedrag van € 2.500, - redelijk.
19. De vrouw stelt dat de man in aanwezigheid van (een) ander(en) in oktober 2010 zaken heeft opgehaald. De vrouw weet niet welke zaken de man nog bedoelt. De vrouw heeft van de man ook geen verzoek ontvangen omtrent afgifte.
20. Het hof overweegt dat de vrouw in eerste aanleg al heeft gesteld dat zij de door de man gewenste inboedelgoederen aan de man heeft overhandigd. De man heeft bij de inleidende dagvaarding als productie 20 lijsten overgelegd. Deze hebben als aanhef: “Goederen toekomend aan [de vrouw] en reeds in haar bezit”, respectievelijk “Goederen toekomend aan [de man] en reeds in zijn bezit”. Andere lijsten bevinden zich niet in het aan het hof overgelegde dossier. Uit deze lijsten volgt niet dat er nog door de vrouw aan de man af te geven zaken zijn. De man weerspreekt niet dat hij zaken bij de vrouw heeft opgehaald. Verder onderbouwt de man niet welke zaken dan nog zouden ontbreken, zodat het hof de grief van de man als zijnde onvoldoende onderbouwd passeert. Het hof komt daarmee niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw op dit onderdeel.
21. Het bewijsaanbod van de man wordt gepasseerd, reeds omdat dit niet voldoende specifiek is.
22. De slotsom is dat de grieven van zowel de vrouw als de man falen, zij het dat het vonnis voor wat betreft het bedrag dat de vrouw ter zake van door de man voor haar betaalde inleg en premies van de opstap hypotheekverzekering zal worden vernietigd. Het door de vrouw aan de man te betalen dan wel met de man te verrekenen bedrag wordt daarmee bepaald op: € 5.679,32 + € 4.118, - = € 9.797,32. Het hof ziet geen grond de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen en zal deze vordering van de man afwijzen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren.