Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellante sub 1]
2. [appellant sub 2]
3. [appellante sub 3]
4. [appellante sub 4]
5. [appellante sub 5],
6. [appellante sub 6],
1.de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
2. Stichting Museum Boijmans van Beuningen,
3. Stichting tot Beheer Museum Boijmans van Beuningen,
4. Gemeente Rotterdam,
nauwkeurig gespecificeerd[e] op de aan deze akte gehechte en door beide partijen gewaarmerkte lijst”als genoemd in de akte tot zekerheidstelling van 1 juni 1935 (zie onder 2.3) niet bewaard is gebleven. Stukken die buiten de zekerheidstelling aan L&R (en de daaropvolgende inbetalinggeving) zijn gebleven bevinden zich nog steeds ten titel van bruikleen in het museum en kunnen in de door [appellanten]aanhangig te maken civiele procedure als eigenaren gerevindiceerd/opgeëist worden, aldus [appellanten](vgl. beroepschrift onder o.a. 9, 16 en 28). Blijkens de door [appellanten]geformuleerde onderzoeksvragen dienen deskundigen te beoordelen wat uit de archieven van het museum blijkt over de herkomst van de stukken die afkomstig zijn uit de collectie van [erflater]. Voorts dienen zij vast te stellen welke stukken uit die collectie zich in het museum bevinden en hebben bevonden.
“wat [zich] nu exact in het Boijmans bevindt aan stukken welke op 2 april 1940 deel uitmaakten van de door Koenigs aan het Boijmans in bruikleen gegeven stukken”;“
wat de herkomst van de onderscheiden delen van de collectie is” en
“wat er wel en niet onder de zekerheid viel”(zie verzoekschrift onder 6.1 e.v., en de pleitnota in hoger beroep aan de zijde van [appellanten]p. 11). Het hof begrijpt uit de uitvoerige toelichting van [appellanten]dat het gevraagde onderzoek in de kern genomen ziet op de vraag of het museum stukken uit de collectie van [erflater] onder zich heeft uit hoofde van bruikleen. Diezelfde vraag staat centraal in de door [appellanten]aanhangig te maken civiele procedure (zoals omschreven door [appellanten]. De beantwoording van deze vraag vergt een juridische beoordeling aan de hand van de stellingen van partijen en de stukken waarop partijen zich beroepen. Deze beoordeling is voorbehouden aan de rechter. Nu het verzoek derhalve niet ziet op feiten die door middel van deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden, maar veeleer op de juridische beoordeling die door de rechter zelf dient plaats te vinden, is het niet ter zake dienend.