1.9.[appellant] is op 15 januari 2015 feitelijk aan Frankrijk overgeleverd.
2. [appellant] vordert in dit geding – zakelijk weergegeven – een verbod tot overlevering van [appellant] aan Frankrijk (i) zolang in Frankrijk geen verblijfplaats is gevonden binnen een klinisch psychiatrische zorgsetting met een hoog zorg- en beveiligingsniveau, waar de huidige behandeling adequaat kan worden voortgezet en/of (ii) voor het geval de Franse zorgprofessionals niet verklaren en aantonen aan [appellant] dat zij bereid en in staat zijn de ingezette behandeling volgens de regelen der kunst over te nemen en/of (iii) indien de overplaatsing tevoren niet aantoonbaar plaatsvindt op de wijze zoals door [psychiater] gesteld in zijn rapport (zie onder 1.3.).
3. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De grieven van [appellant] richten zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot feitelijke overlevering over te gaan en dat artikel 35, derde lid, Overleveringswet (Olw) daaraan niet in de weg staat. Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische behandeling niet door Frankrijk kan worden overgenomen en dat hij in Frankrijk niet op adequate wijze kan worden behandeld. Volgens [appellant] is niet voldaan aan het door de rechtbank in navolging van [psychiater] gestelde vereiste dat de behandeling schriftelijk moet worden overgedragen. De tweede grief luidt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de overdracht van [appellant] op niet-professionele wijze plaatsvindt en dat niet valt in te zien dat het ontbreken van een definitieve diagnose de feitelijke overlevering in de weg zou staan. In dit verband herhaalt [appellant] zijn stelling dat sprake moet zijn van een schriftelijke overdracht tussen de zorgprofessionals onderling. Met de derde grief klaagt [appellant] dat de voorzieningenrechter voorbij is gegaan aan het belang van een juiste diagnose en een daarop afgestemde behandeling. Naar de mening van [appellant] kan niet worden aangenomen dat zijn behandeling op adequate wijze in Frankrijk kan worden voortgezet zolang niet vaststaat wat de problematiek van [appellant] is. De vierde grief bouwt op de voorgaande grieven voort en strekt ten betoge dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de overlevering het leven of de gezondheid van [appellant] in gevaar zou brengen. De vijfde grief, tot slot, is gericht tegen het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat van de Staat niet gevergd kan worden dat hij eist dat de Franse zorgverleners verklaren en aantonen dat zij bereid en in staat zijn om de behandeling van [appellant] over te nemen.
4. Het hof stelt vast dat de burgerlijke rechter in deze zaak bevoegd is, nu [appellant] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt.
5. Nu de feitelijke overlevering inmiddels reeds heeft plaatsgevonden, heeft [appellant] geen (spoedeisend) belang meer bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening. In verband met de proceskostenveroordeling heeft [appellant] echter nog steeds belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn grieven.
6. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
7. De feitelijke overlevering van een opgeëiste persoon kan op grond van het bepaalde in artikel 35, derde lid, Olw achterwege blijven zolang ernstige humanitaire redenen aan de feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon niet verantwoord is om te reizen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat indien overlevering ten behoeve van strafvervolging wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende als de aangezochte staat is toegetreden tot mensenrechtenverdragen, het aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de overlevering moet oordelen, in het algemeen niet vrijstaat te beslissen over de vraag of door dan wel in het kader van die strafvervolging enig in een verdrag gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon wordt geschonden of dreigt te worden geschonden. In dergelijke gevallen moet immers in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende verdragsbepalingen zal eerbiedigen (het zogenaamde vertrouwensbeginsel). In de considerans onder 10 van het door de Raad van de Europese Unie vastgestelde Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 190 van 18 juli 2002, blz 1) wordt ten aanzien van de lidstaten van de EU zelfs uitgegaan van een “hoge mate van vertrouwen”.
8. De beoordeling van de vraag of een opgeëiste persoon op humanitaire gronden ongeschikt is om te worden overgeleverd is, zo moet uit artikel 35, derde lid Olw worden afgeleid, exclusief voorbehouden aan de officier van justitie. Beoordeeld moet dus worden of de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen komen tot de conclusie dat in het geval van [appellant] geen sprake was van ernstige humanitaire redenen die (voorlopig) aan zijn feitelijke overlevering in de weg stonden. Hierbij geldt dat aan de officier van justitie een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt, hetgeen meebrengt dat zijn oordeel in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
9. Tussen partijen staat vast dat de officier van justitie een Franse vertaling van het rapport van [psychiater] en van de ontslagbrief van het PPC van 7 november 2014 aan de onderzoeksrechters in Frankrijk heeft gestuurd. Bij mail van 10 november 2014 is vervolgens door de betrokken Franse onderzoeksrechters (i) verzekerd dat [appellant] de door hem benodigde verzorging zal krijgen, (ii) dat hij zeer snel zal kunnen worden onderzocht door een huisarts, een psychiater of een psycholoog, (iii) dat goede nota is genomen van de zelfmoordneigingen van [appellant], (iv) dat [appellant], indien dat nodig is in verband met zijn gezondheidstoestand, na overleg met het medisch team geplaatst kan worden in een gespecialiseerde omgeving voor psychiatrie, te weten in dit geval een uiterst moderne behandelomgeving voor psychiatrische problemen, op zeer korte afstand van een psychiatrisch ziekenhuis (onweersproken stelling Staat, pleitnota eerste aanleg onder 4.4.) en (v) dat [appellant] zo nodig kan worden bijgestaan door een tolk.
10. Met de Staat en in navolging van de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat de officier van justitie op grond van voormelde verzekeringen van Franse zijde in redelijkheid mocht concluderen dat geen sprake was van ernstige humanitaire redenen die ertoe noopten om (voorlopig) niet tot feitelijke overlevering over te gaan. Uit de onder 1.3. en 1.5. vermelde stukken kan worden afgeleid dat de diagnostiek in Nederland nog niet was afgerond en dat dus ook (nog) geen sprake was van een specifieke behandeling. Dit betekent dat van Franse zijde op dit punt ook geen concrete toezegging kon worden gedaan, nog afgezien van het feit dat de professionele autonomie van de Franse professionals zich ertegen kan verzetten dat zij zich zonder eigen onderzoek op voorhand committeren aan een specifieke behandeling, zoals de Staat terecht opmerkt. De onder 1.7. vermelde e-mail van 9 december 2014 maakt dit niet anders, nu daaruit niet volgt dat inmiddels wel een definitieve diagnose was gesteld, laat staan één die noodzaakte tot meer of andere verzekeringen dan vermeld in de Franse e-mail van 10 november 2014; in die mail van 9 december 2014 wordt immers ook vermeld dat [appellant] sinds enige tijd verbleef “op een lager zorgniveau”. Er was voorts ook geen aanleiding om te oordelen dat de diagnostiek niet in Frankrijk kon worden voortgezet. Er bestaat onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de medische zorg in Frankrijk (in detentie of daarbuiten) onderdoet voor die in Nederland. Met de Staat is het hof voorlopig van oordeel dat de Franse verzekeringen van 10 november 2014 tevens de toezegging inhielden dat [appellant] een passende behandeling zou krijgen, ook als de diagnose nog zou worden bijgesteld.
11. In zijn toelichting op grief 2 stelt [appellant] dat het IRC “inmiddels wel van mening is dat de overdracht via zorgprofessionals dient te geschieden” en wijst hij op een e-mail van een aan het IRC verbonden jurist waaruit is af te leiden dat de medische informatie rechtstreeks zal worden toegezonden aan de Franse instelling waarin [appellant] zal worden gedetineerd. Het hof leidt daaruit af dat inmiddels ook voor [appellant] in voldoende mate vaststond dat de behandelaars van [appellant] voorafgaande aan de feitelijke overlevering in verbinding zouden worden gesteld met de Franse behandelaars. Overigens heeft de Staat bij memorie van antwoord bevestigd dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd.
12. Uit het voorgaande volgt dat naar voorlopig oordeel van het hof voldaan is aan de door [psychiater] en de uitleveringsrechter gestelde eisen en dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen beslissen om tot feitelijke overlevering over te gaan. Van onrechtmatig handelen is geen sprake. Voor zover [appellant] van mening is dat nadere garanties geëist hadden moeten worden, stuit dit af op het onder 7. vermelde vertrouwensbeginsel.
13. De conclusie is dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel wordt veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116)). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.