ECLI:NL:GHDHA:2015:465

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
200.162.876-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de overlevering van een gedetineerde aan Frankrijk in verband met medische zorg en behandeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, die thans gedetineerd is in Orléans, Frankrijk. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die zijn vordering tot een verbod op overlevering aan Frankrijk had afgewezen. De appellant heeft vijf grieven ingediend tegen dit vonnis, waarbij hij betoogt dat zijn medische behandeling in Frankrijk niet adequaat kan worden voortgezet en dat er ernstige humanitaire redenen zijn om de overlevering te verbieden. De feiten van de zaak zijn als volgt: de Franse autoriteiten hebben op 17 februari 2014 een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd in verband met strafbare feiten die de appellant in Frankrijk zou hebben gepleegd. De appellant werd op 7 september 2014 op Schiphol aangehouden en is sindsdien in detentie. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot feitelijke overlevering, en dat er geen belemmeringen waren op grond van de Overleveringswet. Het hof heeft de grieven van de appellant gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot overlevering, gezien de verzekeringen van de Franse autoriteiten over de medische zorg die de appellant in Frankrijk zal ontvangen. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.162.876/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/477558/KG ZA 14-1395

Arrest d.d. 17 februari 2015

inzake

[appellant]

zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in Orléans (Frankrijk),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.J. Woltring te Haarlem,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij appeldagvaarding van 6 januari 2015 (met producties) is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 december 2014 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in kort geding tussen partijen heeft gewezen. [appellant] heeft vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. Op 16 januari 2015 is bij het hof het verzoek van [appellant] binnengekomen om het appel als spoedappel te behandelen. Dit verzoek is dezelfde dag gehonoreerd. Hierbij is de zaak verwezen naar de rol van 3 februari 2015 voor memorie van antwoord van de Staat en is tevens een datum (heden) voor arrest bepaald. Nadien heeft de Staat het hof op de hoogte gesteld van het feit dat de feitelijke overlevering van [appellant] aan Frankrijk inmiddels had plaatsgevonden, te weten op 15 januari 2015. De Staat heeft het hof in verband daarmee verzocht om terug te komen op zijn beslissing het appel als spoedappel te behandelen. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. [appellant] heeft schriftelijk verzocht de spoedbehandeling te handhaven. Volgens [appellant] zou een eventuele vernietiging van het bestreden vonnis hem “wellicht weer nieuwe kansen” geven en is hij erbij gebaat dat een en ander zo spoedig mogelijk duidelijk wordt.
Het hof heeft het verzoek van de Staat vervolgens afgewezen (onder verwijzing naar HR 1 mei 1998, LJN: ZC2640), waarna de Staat op 3 februari 2015 de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 1. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1.
Op 17 februari 2014 hebben de Franse autoriteiten door middel van het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) de aanhouding en overlevering van [appellant] verzocht, in verband met het vermoeden dat [appellant] zich in Frankrijk heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten, meer in het bijzonder moord/zware mishandeling, oplichting en valsheid in geschrift. Kort samengevat luidt de Franse verdenking dat [appellant], zich uitgevende voor tandarts, een groot aantal patiënten heeft behandeld en gewelddadige handelingen heeft verricht zonder medisch nut, met medische complicaties als gevolg, en dat hij onnodige behandelingen in rekening heeft gebracht en documenten heeft vervalst.
1.2.
[appellant] is op 7 september 2014 op Schiphol aangehouden, nadat hij als gevolg van een verlopen visum als ongewenst vreemdeling uit Canada was uitgezet. Hij is op 9 september 2014 geplaatst in het penitentiair psychiatrisch centrum Amsterdam, locatie Singel (hierna: het PPC).
1.3.
Op verzoek van het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) heeft [psychiater] (hierna: [psychiater]), als psychiater verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie te Amsterdam (hierna: het NIFP), op 9 oktober 2014 schriftelijk over [appellant] gerapporteerd. In dit rapport staat vermeld dat [appellant] in het PPC is opgenomen vanwege een verhoogd risico op suïcidaal gedrag en dat in het PPC meer diagnostiek wordt verricht naar de vermoedens van een persoonlijkheidsproblematiek. Volgens [psychiater] zijn er geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis in engere zin. Naar de mening van [psychiater] is een verblijf van [appellant] binnen Franse detentie mogelijk, mits dit plaatsvindt binnen een klinisch psychiatrische zorgsetting met een hoog zorg- en beveiligingsniveau, waar de behandeling adequaat kan worden voortgezet. Voorts dient de behandeling van [appellant] schriftelijk aan de Franse zorgprofessionals te worden overgedragen, zodat de Franse behandelaars zich kunnen voorbereiden op de overname van de behandelverantwoordelijkheid en dient overplaatsing van [appellant] naar Frankrijk onder professionele begeleiding te geschieden.
1.4.
De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 november 2014 de overlevering van [appellant] aan de officier van justitie bij het parket van het Hooggerechtshof te Bourges (Frankrijk) toegelaten. In die uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam onder meer het volgende overwogen:
“Ter zitting heeft de officier van justitie te kennen gegeven dat het openbaar ministerie thans met de Franse autoriteiten in overleg is om te komen tot een verantwoorde overdracht, een en ander in overeenstemming met voornoemd advies van de psychiater[[psychiater], hof]
.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de officier van justitie er blijk van heeft gegeven dat hij kennis heeft genomen van de psychiatrische problematiek en de zelfmoordwensen van de opgeëiste persoon en dat de officier van justitie hier op een zorgvuldige wijze mee omgaat. De rechtbank vertrouwt er dan ook op dat de feitelijke overdracht aan Frankrijk op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Voorts overweegt de rechtbank dat aan de persoonlijke belangen voldoende wordt tegemoet gekomen nu onder 6 van deze uitspraak is geoordeeld dat de opgeëiste persoon zijn uiteindelijk in Frankrijk opgelegde vrijheidsstraf in Nederland op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties zal mogen ondergaan.”
1.5.
Een aan het PPC verbonden gezondheidspsycholoog en psychiater hebben (zoals tussen partijen vast staat op 7 november 2014) een ongedateerde ontslagbrief met betrekking tot [appellant] opgesteld, waarin zij verslag doen van de psychiatrische voorgeschiedenis van [appellant] en de tijdens het verblijf in het PPC verrichte onderzoeken. In de brief staat vermeld dat het diagnostisch onderzoek nog gaande is en dat, zakelijk weergegeven, voorlopig wordt gedacht aan een persoonlijkheidsstoornis. Er werd tijdens het verblijf geen evidente psychose of klinische depressie vastgesteld. De belangrijkste hulpvraag van [appellant] betreft de bij hem bestaande genderproblematiek en zijn in dat verband levende wens tot geslachtsverandering.
1.6.
In een (vertaald) e-mailbericht van 10 november 2014 hebben de betrokken Franse onderzoeksrechters, voor zover hier van belang, het volgende aan het openbaar ministerie meegedeeld:
“Met verwijzing naar onze uitwisseling met betrekking op de gezondheidstoestand van de Heer [appellant], kan ik u verzekeren dat hij de verzorging zal krijgen die hij nodig heeft in het geval hij gevangen zal worden gezet in Frankrijk.
Inderdaad, wanneer hij zal worden opgesloten in het Huis van Bewaring van BOURGES dan zal het mogelijk zijn om zeer snel te worden onderzocht door een huisarts, een psychiater of een psycholoog.
Wij hebben goed genoteerd dat de Heer [appellant] zelfmoord neigingen heeft.
In het geval dat het nodig is voor zijn gezondheidstoestand kan hij geplaatst worden in een gespecialiseerde omgeving voor psychiatrie, na beraadslaging met het medisch college, op een gespecialiseerde afdeling voor mensen die lijden aan pathologische psychiatrie, zo’n afdeling wordt hier genoemd: een UHSC.
De afdeling waar het Huis van Bewaring van BOURGES onder valt, bevindt zich in ORLEANS en is een geheel nieuw centrum, (…) en u kunt zeker zijn van de kwaliteit van de opvang. (…)
Mijnheer [appellant], die gedurende 3 jaar het beroep van tandarts heeft uitgevoerd in Frankrijk, zal geen enkele moeilijkheid hebben om zich begrijpelijk te maken bij het medisch personeel en wanneer dit niet het geval is kan hij worden bijgestaan door een tolk. (…)”
1.7.
De in 1.5. bedoelde gezondheidspsycholoog heeft in een e-mailbericht van 9 december 2014 aan de advocaat van [appellant] meegedeeld dat de informatie uit de eerdere ontslagbrief is achterhaald, aangezien de nieuwe behandelaren van [appellant] een andere diagnose hebben gesteld. In de e-mail staat ook vermeld dat [appellant] sinds enige tijd “op een lager zorgniveau” verblijft.
1.8.
In een e-mailbericht van 11 december 2014 heeft één van de Franse onderzoeksrechters (samengevat) aan het openbaar ministerie meegedeeld dat het mogelijk is dat [appellant] tijdens zijn transport naar Bourges wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegster. Daarbij is tevens verzocht om de relevante medische informatie met betrekking tot [appellant] te verstrekken.
1.9.
[appellant] is op 15 januari 2015 feitelijk aan Frankrijk overgeleverd.
2. [appellant] vordert in dit geding – zakelijk weergegeven – een verbod tot overlevering van [appellant] aan Frankrijk (i) zolang in Frankrijk geen verblijfplaats is gevonden binnen een klinisch psychiatrische zorgsetting met een hoog zorg- en beveiligingsniveau, waar de huidige behandeling adequaat kan worden voortgezet en/of (ii) voor het geval de Franse zorgprofessionals niet verklaren en aantonen aan [appellant] dat zij bereid en in staat zijn de ingezette behandeling volgens de regelen der kunst over te nemen en/of (iii) indien de overplaatsing tevoren niet aantoonbaar plaatsvindt op de wijze zoals door [psychiater] gesteld in zijn rapport (zie onder 1.3.).
3. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De grieven van [appellant] richten zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen besluiten om tot feitelijke overlevering over te gaan en dat artikel 35, derde lid, Overleveringswet (Olw) daaraan niet in de weg staat. Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische behandeling niet door Frankrijk kan worden overgenomen en dat hij in Frankrijk niet op adequate wijze kan worden behandeld. Volgens [appellant] is niet voldaan aan het door de rechtbank in navolging van [psychiater] gestelde vereiste dat de behandeling schriftelijk moet worden overgedragen. De tweede grief luidt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de overdracht van [appellant] op niet-professionele wijze plaatsvindt en dat niet valt in te zien dat het ontbreken van een definitieve diagnose de feitelijke overlevering in de weg zou staan. In dit verband herhaalt [appellant] zijn stelling dat sprake moet zijn van een schriftelijke overdracht tussen de zorgprofessionals onderling. Met de derde grief klaagt [appellant] dat de voorzieningenrechter voorbij is gegaan aan het belang van een juiste diagnose en een daarop afgestemde behandeling. Naar de mening van [appellant] kan niet worden aangenomen dat zijn behandeling op adequate wijze in Frankrijk kan worden voortgezet zolang niet vaststaat wat de problematiek van [appellant] is. De vierde grief bouwt op de voorgaande grieven voort en strekt ten betoge dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de overlevering het leven of de gezondheid van [appellant] in gevaar zou brengen. De vijfde grief, tot slot, is gericht tegen het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat van de Staat niet gevergd kan worden dat hij eist dat de Franse zorgverleners verklaren en aantonen dat zij bereid en in staat zijn om de behandeling van [appellant] over te nemen.
4. Het hof stelt vast dat de burgerlijke rechter in deze zaak bevoegd is, nu [appellant] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt.
5. Nu de feitelijke overlevering inmiddels reeds heeft plaatsgevonden, heeft [appellant] geen (spoedeisend) belang meer bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening. In verband met de proceskostenveroordeling heeft [appellant] echter nog steeds belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn grieven.
6. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
7. De feitelijke overlevering van een opgeëiste persoon kan op grond van het bepaalde in artikel 35, derde lid, Olw achterwege blijven zolang ernstige humanitaire redenen aan de feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon niet verantwoord is om te reizen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat indien overlevering ten behoeve van strafvervolging wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende als de aangezochte staat is toegetreden tot mensenrechtenverdragen, het aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de overlevering moet oordelen, in het algemeen niet vrijstaat te beslissen over de vraag of door dan wel in het kader van die strafvervolging enig in een verdrag gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon wordt geschonden of dreigt te worden geschonden. In dergelijke gevallen moet immers in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende verdragsbepalingen zal eerbiedigen (het zogenaamde vertrouwensbeginsel). In de considerans onder 10 van het door de Raad van de Europese Unie vastgestelde Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 190 van 18 juli 2002, blz 1) wordt ten aanzien van de lidstaten van de EU zelfs uitgegaan van een “hoge mate van vertrouwen”.
8. De beoordeling van de vraag of een opgeëiste persoon op humanitaire gronden ongeschikt is om te worden overgeleverd is, zo moet uit artikel 35, derde lid Olw worden afgeleid, exclusief voorbehouden aan de officier van justitie. Beoordeeld moet dus worden of de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen komen tot de conclusie dat in het geval van [appellant] geen sprake was van ernstige humanitaire redenen die (voorlopig) aan zijn feitelijke overlevering in de weg stonden. Hierbij geldt dat aan de officier van justitie een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt, hetgeen meebrengt dat zijn oordeel in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
9. Tussen partijen staat vast dat de officier van justitie een Franse vertaling van het rapport van [psychiater] en van de ontslagbrief van het PPC van 7 november 2014 aan de onderzoeksrechters in Frankrijk heeft gestuurd. Bij mail van 10 november 2014 is vervolgens door de betrokken Franse onderzoeksrechters (i) verzekerd dat [appellant] de door hem benodigde verzorging zal krijgen, (ii) dat hij zeer snel zal kunnen worden onderzocht door een huisarts, een psychiater of een psycholoog, (iii) dat goede nota is genomen van de zelfmoordneigingen van [appellant], (iv) dat [appellant], indien dat nodig is in verband met zijn gezondheidstoestand, na overleg met het medisch team geplaatst kan worden in een gespecialiseerde omgeving voor psychiatrie, te weten in dit geval een uiterst moderne behandelomgeving voor psychiatrische problemen, op zeer korte afstand van een psychiatrisch ziekenhuis (onweersproken stelling Staat, pleitnota eerste aanleg onder 4.4.) en (v) dat [appellant] zo nodig kan worden bijgestaan door een tolk.
10. Met de Staat en in navolging van de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat de officier van justitie op grond van voormelde verzekeringen van Franse zijde in redelijkheid mocht concluderen dat geen sprake was van ernstige humanitaire redenen die ertoe noopten om (voorlopig) niet tot feitelijke overlevering over te gaan. Uit de onder 1.3. en 1.5. vermelde stukken kan worden afgeleid dat de diagnostiek in Nederland nog niet was afgerond en dat dus ook (nog) geen sprake was van een specifieke behandeling. Dit betekent dat van Franse zijde op dit punt ook geen concrete toezegging kon worden gedaan, nog afgezien van het feit dat de professionele autonomie van de Franse professionals zich ertegen kan verzetten dat zij zich zonder eigen onderzoek op voorhand committeren aan een specifieke behandeling, zoals de Staat terecht opmerkt. De onder 1.7. vermelde e-mail van 9 december 2014 maakt dit niet anders, nu daaruit niet volgt dat inmiddels wel een definitieve diagnose was gesteld, laat staan één die noodzaakte tot meer of andere verzekeringen dan vermeld in de Franse e-mail van 10 november 2014; in die mail van 9 december 2014 wordt immers ook vermeld dat [appellant] sinds enige tijd verbleef “op een lager zorgniveau”. Er was voorts ook geen aanleiding om te oordelen dat de diagnostiek niet in Frankrijk kon worden voortgezet. Er bestaat onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de medische zorg in Frankrijk (in detentie of daarbuiten) onderdoet voor die in Nederland. Met de Staat is het hof voorlopig van oordeel dat de Franse verzekeringen van 10 november 2014 tevens de toezegging inhielden dat [appellant] een passende behandeling zou krijgen, ook als de diagnose nog zou worden bijgesteld.
11. In zijn toelichting op grief 2 stelt [appellant] dat het IRC “inmiddels wel van mening is dat de overdracht via zorgprofessionals dient te geschieden” en wijst hij op een e-mail van een aan het IRC verbonden jurist waaruit is af te leiden dat de medische informatie rechtstreeks zal worden toegezonden aan de Franse instelling waarin [appellant] zal worden gedetineerd. Het hof leidt daaruit af dat inmiddels ook voor [appellant] in voldoende mate vaststond dat de behandelaars van [appellant] voorafgaande aan de feitelijke overlevering in verbinding zouden worden gesteld met de Franse behandelaars. Overigens heeft de Staat bij memorie van antwoord bevestigd dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd.
12. Uit het voorgaande volgt dat naar voorlopig oordeel van het hof voldaan is aan de door [psychiater] en de uitleveringsrechter gestelde eisen en dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen beslissen om tot feitelijke overlevering over te gaan. Van onrechtmatig handelen is geen sprake. Voor zover [appellant] van mening is dat nadere garanties geëist hadden moeten worden, stuit dit af op het onder 7. vermelde vertrouwensbeginsel.
13. De conclusie is dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel wordt veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116)). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 711,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, E.M. Dousma-Valk en J.J. van der Helm en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2015 in aanwezigheid van de griffier.