BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarigen naar Curaçao.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de verzoeken van de vader (tot teruggeleiding van de minderjarigen) worden afgewezen.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking, alsmede te gelasten dat de minderjarigen terugkeren naar Curaçao, met veroordeling van de moeder in de door de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarigen gemaakte kosten, te begroten op een bedrag gelijk aan € 6.661,73 gemaakt aan reiskosten, hotelkosten, autokosten, advocaatkosten en griffiekosten.
4. De moeder heeft één grief tegen de bestreden beschikking aangevoerd, betreffende het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vraag of er sprake is van verzet bij de minderjarigen tegen een terugkeer naar Curaçao. De moeder kan zich niet vinden in de overwegingen van de rechtbank dat het verzet van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] niet voldoende authentiek is en in onvoldoende mate is gericht op een terugkeer naar Curaçao. Volgens de moeder blijkt uit de jurisprudentie in ontvoeringszaken dat de mening van een minderjarige, die een leeftijd en voldoende mate van rijpheid heeft bereikt, hetgeen in casu het geval is bij [minderjarige 1] en[minderjarige 2], kan leiden tot een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 13 lid 2 Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (HKOV), als deze mening doet blijken van voldoende afweging van belangen. De minderjarige moet zich bewust zijn van de gevolgen op de korte en de lange termijn en het verzet mag zich niet enkel richten op de wens van de minderjarige om bij de verzorgende ouder te blijven. Ook kan het schelen of de minderjarige meermaals en op verschillende momenten te kennen geeft dat hij/zij niet meer wil terugkeren.
De moeder stelt dat zij verslag heeft gedaan aan [minderjarige 1] en[minderjarige 2] van hetgeen op de zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden. Zij reageerden verbaasd en verbolgen op de samenvatting van hun gesprek in raadkamer. [minderjarige 1] en[minderjarige 2] hadden het gevoel dat zij werden gehoord en dat zij hun mening hadden gegeven die er toe zou leiden dat zij in Nederland mogen blijven.
De moeder betoogt voorts dat de mening van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] op meerdere wijzen is voorgelegd aan de rechtbank door middel van:
- een aangifte van [minderjarige 1] tegen de vader;
- handgeschreven brieven van [minderjarige 1] en[minderjarige 2];
- verslagen van hulpverleners van gesprekken;
- onderbouwing van de recherche;
- gesprekken van de raad met [minderjarige 1] en[minderjarige 2];
- getuige verklaringen over hoe de minderjarigen werden behandeld;
- gesprek met de rechters.
Het lijkt er volgens de moeder op dat de rechtbank zich alleen heeft laten leiden door het gesprek van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] in raadkamer. Uit de overwegingen blijkt niet dat de rechtbank conclusies verbindt aan andere bewijsmiddelen, aldus de moeder.
De moeder is – kort gezegd – van mening dat uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt dat [minderjarige 1] en[minderjarige 2] welgemotiveerd een mening hebben gevormd en zich niet alleen vanuit loyaliteitsgevoelens voor de moeder verzetten tegen een terugkeer.
5. De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder was niet verbaasd tijdens de zitting bij de rechtbank over het verslag dat werd gedaan van het kinderverhoor in raadkamer omdat het een woordelijke herhaling was van hetgeen [minderjarige 1] en[minderjarige 2] hadden verklaard aan een medewerker van de raad. De vader bestrijdt voorts dat de mening van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] naar waarheid naar voren is gebracht in de overige stukken die zijn overgelegd door de moeder. Volgens de vader kan uit de schriftelijke en mondelinge bewoordingen die door [minderjarige 1] en[minderjarige 2] zijn gebruikt worden opgemaakt dat een volwassen persoon daarbij inhoudelijk bepalend is geweest. De vader betwist hetgeen de oudste minderjarigen hebben verklaard omtrent – onder meer – kerstvieringen, het spelen met poppen en het omgaan met jongens. De vader betoogt voorts dat hij het terecht vindt dat de rechtbank is uitgegaan van het eigen kinderverhoor nu hetgeen de oudste minderjarigen hebben verklaard bij de raad overkomt als een ingeklonken en repetitief relaas. Terecht is vastgesteld dat het verhaal van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] niet voldoende authentiek is, temeer omdat het verzet zich niet richt op Curaçao.
De vader is met de rechtbank van mening dat [minderjarige 1] en[minderjarige 2] in een loyaliteitsconflict verkeren. De moeder is onophoudelijk bezig [minderjarige 1] en[minderjarige 2] negatief te beïnvloeden en te manipuleren. Ook werkt zij niet mee aan het tot stand brengen van contact tussen hem en [minderjarige 1] en[minderjarige 2]. De vader bestrijdt voorts de uitkomst van de drie huizen methodiek omdat deze niet heeft plaatsgevonden in een neutrale ruimte onder begeleiding van een onafhankelijke deskundige. Ook stelt de vader dat de moeder niet handelt in het belang van de minderjarigen. Zo hebben zij door de ontvoering enige maanden geen enkel onderwijs genoten, zijn zij getraumatiseerd door de ontvoering, is het onderwijs niet op [minderjarige 1] en[minderjarige 2] afgestemd en kunnen zij niet meer sporten. De vader betwist de overige stellingen van de moeder gemotiveerd. De vader stelt dat [minderjarige 1] en[minderjarige 2] hun verklaring bij de raad hebben afgelegd in de periode dat zij in een safe house zaten, bang waren gemaakt voor de vader en niet naar school gingen. Zij waren op dat moment in een regime van angst gedrukt. De rechtbank heeft deze verklaring terecht als loyaliteitsconflict geduid en niet als verzet, aldus de vader.
6. De raad heeft ter zitting gesteld dat de vastberadenheid waarmee [minderjarige 1] en[minderjarige 2] aangeven dat zij in Nederland willen blijven, moet worden geduid als verzet. [minderjarige 1] en[minderjarige 2] zitten enorm klem. Enerzijds is er bij de rechtbank een enorm negatieve houding ten opzichte van de vader aanwezig, anderzijds komt er een spiegelovereenkomst tot stand op grond waarvan [minderjarige 1] en[minderjarige 2] ineens contact moeten hebben met de vader. Dit brengt hen in grote verwarring. Volgens de raad is onafhankelijke hulp voor [minderjarige 1] en[minderjarige 2] noodzakelijk.
7. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 13 lid 2 van het HKOV is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige 1] en[minderjarige 2] de leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden.
9. Beoordeeld dient te worden of er aan de zijde van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] sprake is van verzet tegen een terugkeer naar Curaçao. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 HKOV. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. Het hof leidt, evenals de rechtbank, uit het horen van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] af dat hun onwil om terug te keren naar Curaçao, uitsluitend lijkt te zijn gelegen in hun onwil om bij de vader te verblijven die zij strenger vinden dan de moeder, en hun wens om bij de moeder te blijven. Uit andere door de moeder aangehaalde bronnen waaruit de mening van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] kan worden gekend, komt geen ander beeld naar voren. In de periode voor het vertrek naar en tijdens het verblijf in Nederland hebben partijen vaak ruzie en strijd gehad in het bijzijn van de minderjarigen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het verzet van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] in belangrijke mate voortvloeit uit een loyaliteitsconflict waarin zij, gekozen hebben voor de moeder.. De druk waaronder de minderjarigen staan wordt nog verhevigd door het feit dat de moeder heeft aangegeven dat zij zelf onder geen beding naar Curaçao zal terugkeren. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de mening van [minderjarige 1] en[minderjarige 2] niet van doorslaggevende betekenis kan zijn om hun terugkeer naar Curaçao te weigeren. Dat [minderjarige 1] en[minderjarige 2] een voorkeur hebben voor een verblijf bij de moeder in Nederland boven een terugkeer naar Curaçao, maakt niet dat sprake is van verzet tegen terugkeer, als bedoeld in het verdrag.
10.Nu geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 van het HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
Ook anderszins is het hof niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek afbreuk wordt gedaan aan het belang van de minderjarigen dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. Dit belang strekt er enerzijds toe dat het kind zo snel mogelijk wordt herenigd met zijn ouders zodat de ene ouder niet een onredelijk voordeel zal behalen uit tijdsverloop en anderzijds te verzekeren dat zijn/haar ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving. In de onderhavige zaak speelt het eerste aspect in zoverre dat de moeder, daarnaar bevraagd door het hof, ter terechtzitting heeft verklaard dat zij, in het geval het hof tot teruggeleiding van de minderjarigen zal beslissen, niet met de minderjarigen mee terug zal gaan naar Curaçao. Het hof ziet dit, als de moeder al bij deze beslissing zou blijven, als een eigen (vrijwillige) keuze van de moeder, nu er zijdens de moeder geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, althans voldoende onderbouwd zijn aangevoerd, die er aan in de weg staan dat de moeder met de minderjarigen – al dan niet in afwachting van de beslissingen in de echtscheidingsprocedure – naar Curaçao teruggaat. Nu de vader heeft toegezegd bij afwezigheid van de moeder aldaar de minderjarigen bij een terugkeer naar Curaçao te zullen opvangen, is dit aspect van het belang voldoende gewaarborgd. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat een eventuele terugkeer naar de vader zodanig strijdig zou zijn met de belangen van de minderjarigen dat daarom van een terugkeer moet worden afgezien. Uit de stukken, ook het verhandelde ter zitting in eerste aanleg, komt naar voren dat de vader in staat is de verzorging en opvoeding op zich te nemen en de minderjarigen met de vader een redelijk goede band ervaren.
11. Dit brengt met zich mee dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd en de terugkeer van de minderjarigen naar Curaçao wordt gelast.
12. Het hof zal, conform het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de afgifte van de minderjarigen, met eventueel de benodigde reisdocumenten, aan de vader bevelen voor het geval de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Curaçao en wel uiterlijk op 18 maart 2015.
13. De vader stelt dat de door hem gemaakte kosten, in het kader van het hoger beroep gemaakt, dienen te worden vergoed. Deze kosten in hoger beroep bestaan volgens de vader uit € 311,- griffierecht, de kosten van zijn procesvertegenwoordiging bij het hof van € 3.500,-, inclusief BTW, de reis/ticketkosten van € 1.636,-, autokosten van € 290,73 en hotelkosten van € 924,-, in totaal een bedrag van € 6.661,73.
14. De moeder heeft de reis/verblijf en autokosten niet weersproken en heeft gesteld dat de proceskosten dienen te worden gecompenseerd.
15. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, voor zover hier van belang, de rechter desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, kan veroordelen tot betaling aan de centrale autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
16. Het hof is van oordeel dat de vader zijn verzoek om de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte kosten van reis/verblijf en autokosten in hoger beroep voldoende heeft onderbouwd. De moeder heeft de hoogte van dit bedrag ook niet weersproken. Gelet hierop zal het hof conform het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering de moeder veroordelen tot betaling van de door de vader in hoger beroep gemaakte kosten van reis/verblijf en autokosten ter hoogte van totaal € 2.850,73.
17. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
18. Dit leidt tot de volgende beslissing.