Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals de rechtbank deze in het vonnis van 9 maart 2011 onder ‘2’ heeft vastgesteld, is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Het gaat in deze zaak om een vaststelling van de verdeling van gemeenschappelijke goederen van partijen, die gehuwd zijn geweest van [datum] 1983 tot [datum] 2007. De rechtbank heeft, in hoger beroep niet bestreden, vastgesteld dat:
- Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen;
- dit een volstrekte uitsluiting van iedere gemeenschap inhoudt;
- de echtgenoten na het huwelijk over hun eigen inkomen en vermogen kunnen beschikken.
De volgende kwesties houden partijen ten aanzien van deze vaststelling van de verdeling nog verdeeld: een van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen opgenomen geldbedrag van € 40.500,-; de verdeling van de waarde van een levensverzekeringpolis, meer in het bijzonder een vordering vanwege achterstallige premies levensverzekering en achterstallige betaling van rente op de hypothecaire geldlening; het saldo van de bankrekening met nummer [nummers]; de sieraden van de vrouw.
3. In het vonnis van 9 maart 2011 heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van akten door partijen en om de vrouw toe te laten tot bewijslevering van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij tijdens het huwelijk van partijen in het bezit was van de sieraden waarvan zij nota’s van aankoop heeft overgelegd als productie 21 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie en dat die sieraden, of een deel daarvan, door de man zijn meegenomen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
4. In het vonnis van 27 juni 2012 is de verdeling vastgesteld. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
5. De man vordert dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd en dat, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw aan de man ter zake van overbedeling een bedrag van € 40.500, - zal betalen, subsidiair een bedrag van € 20.500,-, te vermeerderen met de rente conform de Wet Consumentenkrediet (WCK) ad 16% op jaarbasis, met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties, te vermeerderen met nakosten ten belope van € 273,-.
6. De vrouw concludeert in het principaal appel tot afwijzing van de vordering van de man. In incidenteel appel vordert de vrouw vernietiging van het vonnis van 27 juni 2012 voor zover het de overwegingen 2.2 tot en met 2.6, 2.7, 2.8, 2.9 tot en met 2.25 alsmede de overwegingen 2.15 tot en met 2.20 betreft en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw ter zake alsnog toe te wijzen. De vrouw vordert verder dat de man zal worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
7. De man concludeert in het incidenteel appel tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans tot ontzegging aan haar van deze vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedures.
8. Het hof begrijpt het petitum van de vrouw aldus dat zij een verdeling wenst te zien vastgesteld overeenkomstig haar vordering in eerste aanleg. Het hof is daarbij gebonden aan de grieven zoals deze door de vrouw zijn opgeworpen en zal dan ook alleen over de daarin opgeworpen geschilpunten oordelen.
Het van de bankrekening van partijen contant opgenomen geldbedrag ten bedrage van € 40.500,-
9. Het hof behandelt de grief van de man en de vierde grief van de vrouw gezamenlijk, omdat deze beide het geldbedrag van € 40.500,- betreffen. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte een aantal van haar rechtsoverwegingen zodanig heeft geïnterpreteerd dat de slotsom als verwoord in rechtsoverweging 2.26 geleid heeft tot het oordeel dat een bedrag van € 40.500,- in contanten aan de vrouw is toebedeeld, zonder verrekening met de man. De rechtbank heeft daarbij miskend dat deze gelden door de vrouw wederom zijn belegd in panden in Iran, waarbij de rechtbank ten onrechte dit actief bij de boedelscheiding niet heeft meegenomen in de verdeling. Er is sprake van verhuurde panden, hetgeen huurinkomsten genereert ten behoeve van de vrouw, waardoor deze panden een meerwaarde hebben verkregen in het economisch verkeer. Deze meerwaarde dient weerspiegeld te worden in primair de volledige vergoeding van € 40.500,- aan de man, subsidiair de helft daarvan, aldus de man.
10. De vrouw stelt in reactie daarop het volgende. Het door de man gestelde is onjuist. Gelden van een tweede recht van hypotheek zijn voor wat betreft de op basis van die lening vrijgekomen gelden gestort op de bankrekening van partijen. Vervolgens heeft de man de verschuldigde termijnen onbetaald gelaten. Per saldo is de eenvoudige gemeenschap tussen partijen benadeeld door toedoen van de man. De rechtbank is er van uitgegaan dat het in contanten opgenomen geld door de vrouw zou zijn omgewisseld in plaatselijke valuta in Iran. Het is echter de man geweest die de gelden onder zich heeft gehouden en niet de vrouw. Bij een afzetten van alle bestanddelen tegen elkaar is de vrouw onderbedeeld. Terecht is dan ook geen nadere verrekening toegepast.
11. In haar grief in het incidenteel appel stelt de vrouw dat de rechtbank in het vonnis van 27 juni 2012 ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die een (her)overweging met betrekking tot de beslissing van 9 maart 2011 ten aanzien van het in contanten opgenomen bedrag ad € 40.500,- noodzakelijk maakt. Vast staat dat de man een bedrag van € 40.500,- heeft opgenomen van de gezamenlijke rekening. De man heeft een formulier van de Saman Bank overgelegd met als doel aan te tonen dat de vrouw een aanzienlijk bedrag in buitenlandse valuta zou hebben omgewisseld in Rial. Bij dergelijke transacties dient de aanbieder van geld zich te legitimeren en een handtekening op het formulier te plaatsen. De handtekening op het overgelegde formulier is echter niet die van de vrouw. De vrouw ontkent dat zij de gelden tot haar beschikking heeft gehad en dat zij gelden in Iran zou hebben omgewisseld tegen de plaatselijke valuta en zij daar onroerende goederen voor zou hebben aangekocht. De vrouw neemt de beide hypothecaire geldleningen voor haar rekening. Echter, dan dienen de gelden uit de tweede hypothecaire geldlening ook daadwerkelijk aan haar ter beschikking te worden gesteld. De rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de man het geldbedrag ad € 40.500,- aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw wenst een executoriale titel ter zake te verkrijgen.
12. De man voert ten aanzien van deze incidentele grief het volgende aan. De vrouw voert geen grond aan waarom de rechtbank tot een heroverweging had moeten komen met betrekking tot de beslissing in het vonnis van 9 maart 2011. Dit vonnis dient dan ook in stand te blijven. De man heeft het geldbedrag niet in zijn bezit. De vrouw heeft erkend in Iran euro’s te hebben gewisseld voor Rial en niet voldoende bestreden dat dit een groot bedrag betrof. De stelling van de vrouw, dat dit gewisselde bedrag van haar vader afkomstig geld betrof, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De vrouw legt opnieuw het transactieformulier over. Zij heeft haar standpunten niet onderbouwd.
13. Het hof begrijpt dat de vrouw met deze grief opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in Iran de beschikking heeft gehad over het bedrag van € 40.500,= aan contanten en dat de grief niet alleen gericht is tegen de weigering van de rechtbank terug te komen op een bij tussenbeschikking gegeven beslissing. Het hof overweegt als volgt. In het vonnis van 9 maart 2011 heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw erkend heeft dat zij in Iran euro’s heeft gewisseld voor Rial en dat zij niet voldoende bestreden heeft dat dit een groot bedrag betrof. De rechtbank acht de stelling van de vrouw, dat zij zich niet meer herinnert welk bedrag dit was, in ieder geval onvoldoende. De vrouw heeft haar stelling, dat het door haar gewisselde geldbedrag van haar vader was, niet onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat de vrouw in Iran beschikte over € 40.000,- in contanten, temeer nu niet in geschil is dat het geld uit de tweede hypotheek grotendeels in contanten is opgenomen en geen andere besteding van dit geld is gesteld noch is gebleken.
14. Tegen deze overwegingen van de rechtbank heeft de vrouw in hoger beroep niets ingebracht. De enkele stelling van de vrouw, dat zij ontkent de gelden tot haar beschikking te hebben gehad en dat zij gelden heeft omgewisseld in Iran tegen plaatselijke valuta, acht het hof in het licht van deze overwegingen van de rechtbank onvoldoende. De vrouw heeft verder niet gesteld, laat staan onderbouwd, welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar hebben gemaakt dat de rechtbank zich aan de eindbeslissing in het tussenvonnis van 9 maart 2011 gebonden heeft geacht. Door het overleggen van een transactieformulier heeft zij nog altijd niet de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank weerlegd. Het hof gaat daarom aan de grief van de vrouw voorbij.
15. Dit betekent dat het hof als vaststaand beschouwt dat de vrouw het geldbedrag ad € 40.500,- tot haar beschikking had. Het hof komt nu toe aan de grief van de man. De rechtbank heeft geen bedrag vastgesteld dat de vrouw nog aan de man moet voldoen ter zake van overbedeling. De echtelijke woning en de schulden uit hypothecaire geldleningen zijn aan de vrouw toebedeeld, zonder verrekening; partijen zijn dit ter comparitie van partijen van 6 augustus 2010 overeengekomen. Deze boedelbestanddelen kunnen dan ook niet meer worden betrokken in de bepaling van een bedrag waarvoor een van partijen zou zijn overbedeeld. Het hof passeert daarom deze stelling van de vrouw. De grief van de man, dat geen overbedelingsbedrag is bepaald, slaagt. Het hof zal daarop nog terugkomen na de behandeling van de overige grieven van de vrouw.
Het hof passeert het betoog van de man, dat de vrouw het volledige bedrag van € 40.500,- aan hem moet betalen, omdat zij het bedrag ad € 40.500,- zou hebben belegd in onroerende zaken in Iran. De vrouw betwist dit en de man heeft dit niet nader onderbouwd. Bovendien, indien de stelling van de man al juist is, zijn de gestelde beleggingen niet aan te merken als een gemeenschappelijke zaak, waarop de man aanspraken zou kunnen doen gelden.
16. In haar eerste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de waarde van de polis levensverzekering aan ieder van partijen voor de helft dient te worden toegedeeld en wel tegen het saldo van 27 juni 2012. Nadat de vrouw de echtelijke woning noodgedwongen heeft moeten verlaten heeft de man de rekeningen, waaronder die voor de premie van de aan de hypothecaire lening verbonden levensverzekering en de betaling van de rente van de hypothecaire geldlening, onbetaald gelaten. De vrouw heeft deze betaald; de man dient de aldus ontstane schade aan de gemeenschap te vergoeden. De vrouw legt bewijzen van betaling van deze posten over. Zij heeft ter zake een bedrag van € 4.430,- betaald; de man dient de helft daarvan aan haar te vergoeden, aldus de vrouw.
17. De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in deze (het hof leest:) vordering, omdat zij nooit eerder heeft gesteld dat zij achterstallige premies ten aanzien van de levensverzekering en de achterstand in de hypotheekrente heeft voldaan. Op grond van het bepaalde in artikel 353 Rv kan zij deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep instellen. Subsidiair stelt de man dat de vordering verjaard is. Meer subsidiair betwist de man dat er sprake was van achterstanden die door de vrouw uit eigen middelen zijn voldaan, waarvoor de vrouw een vordering zou hebben jegens de man. Daar is geen feitelijk bewijs van overgelegd. De stortingsbewijzen hebben alle vier een ander rekeningnummer voor de begunstigde. Uit niets blijkt door wie er geld is gestort. Uit de als productie 2 overgelegde bescheiden volgt dat de betalingsachterstand op de hypothecaire geldlening op een bepaald rekeningnummer moet worden gestort, maar dit rekeningnummer is niet gebruikt.
18. Het hof overweegt dat de stelling van de man, dat de vrouw niet eerder heeft gesteld achterstallige premies en achterstallige betalingen van hypotheekrente te hebben voldaan, niet juist is. In eerste aanleg heeft de vrouw dit wel gesteld (zie punt 11-12 conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, punt 4.28 van het vonnis van 9 maart 2011). Ook aan het beroep op verjaring gaat het hof, reeds daarom, voorbij.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de vrouw ter zake van door haar verrichte hypotheekbetalingen voor de door de man veroorzaakte achterstanden onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende onderbouwd was om voor toewijzing in aanmerking te komen. In hoger beroep stelt de vrouw dat zij op vier data betalingen heeft verricht ter delging van de achterstand in de betaling van premies levensverzekering en de rente op de hypothecaire geldlening. Zij legt stukken over betreffende aanschrijvingen voor betalingsachterstanden en enige bankafschriften, waaruit moet volgen dat de vrouw deze betalingen uit eigen middelen heeft verricht. Het hof kan dit echter zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet uit de overgelegde stukken afleiden. De betaalde bedragen corresponderen niet met de bedragen die in de aanmaningen zijn vermeld. De rekeningnummers waarop bedragen zijn overgemaakt zijn verschillend en zijn andere nummers dan waarop achterstanden volgens de brieven zouden moeten worden betaald. De slotsom is dat de grief faalt en de vordering van de vrouw ter zake zal worden afgewezen. Nu geen andere grief over toedeling aan partijen van de waarde van de polis naar voren is gebracht, blijft de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel in stand.
Gemeenschappelijke bankrekening [nummers]
19. In de tweede grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, met betrekking tot het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening met nummer [nummers], dat er geen voor toedeling in aanmerking komend saldo zou zijn. De man heeft van deze bankrekening een tweetal bedragen van in totaal € 8.900,- opgenomen, op 22 juni 2006 en op 23 juni 2006. Daarom dient de man dit volledige bedrag aan de vrouw te vergoeden.
20. De man ontkent dit bedrag te hebben onttrokken van de gemeenschappelijke rekening. De vrouw voert hiervoor geen enkel bewijs aan. De vrouw legt in hoger beroep wederom dezelfde productie over als zij in eerste aanleg heeft overgelegd. Subsidiair stelt de man dat de rekening in de gemeenschappelijke boedel van partijen viel. Er is geen grondslag voor een vordering van de vrouw op de man, aldus de man.
21. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft overwogen dat uit het door de vrouw overgelegde overzicht niet blijkt dat de betreffende geldopnames door de man zijn gedaan. Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Uit het overzicht volgt niet dat de man geldopnamen heeft verricht. In hoger beroep legt de vrouw geen ander bewijsstuk dan dit zelfde overzicht over. De tweede grief van de vrouw faalt.
22. In de derde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw niet geslaagd zou zijn in het bewijs dat (het hof leest:) er plaats is voor vergoeding van de vervangingswaarde van haar sieraden door de man. De vrouw begrijpt niet dat de rechtbank de door haar weergegeven gang van zaken niet in onderlinge samenhang heeft bezien. De vrouw legt een afschrift van het proces-verbaal van aangifte van de vrouw tegen de man over. De vrouw heeft daarin gesteld dat de man haar heeft bedreigd en dat door hem is aangegeven dat de vrouw haar spullen niet mee zal krijgen.
23. De man stelt dat geen van de getuigen specifiek heeft verklaard over aantallen en soorten sieraden. Evenmin kan uit de verklaringen worden afgeleid dat de man de sieraden van de vrouw heeft meegenomen. De door de vrouw overgelegde aangifte ziet op een vermeende mishandeling en bedreiging; vervolging heeft niet plaatsgevonden.
24. Het hof overweegt dat de vrouw geen grief heeft aangevoerd tegen de bewijsopdracht, zoals de rechtbank deze in het vonnis van 9 maart 2011 heeft geformuleerd: de vrouw toe te laten tot bewijslevering van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij tijdens het huwelijk van partijen in het bezit was van de sieraden waarvan zij nota’s van aankoop heeft overgelegd als productie 21 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie en dat die sieraden, of een deel daarvan, door de man zijn meegenomen. De (vertaling van ) de aankoopbonnen van sieraden, zoals overgelegd in productie 21, geven aankopen weer van: een Rolex armband 5 rijen, 18 karaat; een Italiaanse Goy...ketting, 18 karaat; een ketting, 18 karaat, van diamanten en blauwe robijnen, een wasstandbeeld, een Italiaanse balketen, 750/18 karaat, een armband 18 karaat, een Italiaanse ketting en armband 3 kleurig, 18 karaat, turkoois van Nishabur, ketting en oorring, omega oorringen, 18 karaat en (een) armband(en) 10 stuks 18 karaat. Verder blijkt uit de vertalingen dat een aantal bonnen niet leesbaar zijn. Uit de getuigenverklaringen kan wel volgen dat de vrouw sieraden heeft bezeten, maar niet dat dit de sieraden zijn die vermeld staan op de aankoopbonnen. De getuigenverklaringen zijn weinig specifiek over sieraden die de vrouw in haar bezit zou hebben gehad. Verder volgt daar niet uit dat de man zich de sieraden van de vrouw heeft toegeëigend. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank in haar vonnis van 27 juni 2012 met betrekking tot de bewijswaardering. Terecht is geoordeeld dat er daarom geen plaats is voor een vergoeding door de man van de vervangingswaarde van sieraden van de vrouw. Het proces-verbaal van aangifte dat de vrouw in hoger beroep overlegt, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De derde grief faalt ook.
25. Tegen de door de rechtbank in het vonnis van 27 juni 2012 in rechtsoverweging 2.26 weergegeven slotsom van toebedeling aan de vrouw en aan de man is, anders dan in de hiervoor besproken grieven, niet opgekomen. De toedeling aan de vrouw van de woning en het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichtingen uit de hypothecaire geldleningen zijn inmiddels gerealiseerd. Verder is bepaald dat partijen het saldo van de verzekering met polisnummer 33358700 per 27 juni 2012 bij helfte zullen delen. Uit het weergegeven overzicht vloeit vervolgens voort (onder c, d, e) dat de vrouw is overbedeeld voor een bedrag van: € 40.500,- - € 722,94 = € 39.777,06. De vrouw dient de helft daarvan, € 19.888,53, aan de man te voldoen. De man dient nog aan de vrouw te voldoen (rechtsoverweging 2.26 onder h, i, j en k) een bedrag van € 3.668,55. Per saldo dient de vrouw dan aan de man een bedrag van € 16.219,98 te betalen.
26. Nu de overige grieven falen zal het hof aldus beslissen. Het hof ziet, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep, enige grond om een van partijen in de proceskosten te veroordelen. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen en in aanvulling daarop bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 16.219,98 zal voldoen en de proceskosten tussen partijen in hoger beroep compenseren. Voor toekenning van een andere dan de wettelijke rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek is geen grond aanwezig. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen met ingang van 27 juni 2012, zijnde de datum waarop de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen is vastgesteld. Dit leidt tot de volgende beslissing.