In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 werd vastgesteld. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.310 opgegeven, maar de Inspecteur had de aanslag verlaagd naar € 25.466 na een bezwaarschrift van de belanghebbende. De rechtbank had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verder verlaagd naar € 24.799, waarbij ook het betaalde griffierecht van € 44 aan de belanghebbende werd vergoed.
In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de door hem opgevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten niet volledig in aanmerking waren genomen en dat de heffingsrente te hoog was vastgesteld. De Inspecteur voerde aan dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat het hogerberoepschrift te laat was ingediend. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep was aangevangen op 28 februari 2014 en geëindigd op 10 april 2014. De belanghebbende had echter pas op 16 april 2014 hoger beroep ingesteld, wat te laat was.
Het Hof concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat zijn hogerberoepschrift tijdig was ingediend. De door de belanghebbende aangevoerde verschoningsgronden werden niet als verschoonbaar erkend. De uitspraak van het Hof werd op 3 maart 2015 in het openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.