Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 HKOV
5. De moeder betwist in de eerste grief dat de overbrenging van de minderjarige in oktober 2013 onrechtmatig is geweest, omdat de vader ten tijde van de overbrenging en alle daaraan voorafgaande jaren zijn gezagsrecht over de minderjarige nimmer heeft uitgeoefend. De moeder voert daartoe het volgende aan. Voor het niet uitoefenen van het gezagsrecht moet volgens de Hoge Raad (HR 20 oktober 2006, NJ 2007, 348, met noot NJ 2007, 385/384; HR 18 juli 2008, LJN BD5981) blijken dat de met het gezag belaste persoon ervan blijk heeft gegeven de belangen van de minderjarige niet overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht te hebben behartigd. Tijdens de affectieve relatie van de ouders lag de feitelijke zorg voor de minderjarige slechts bij de moeder. Na de verbreking van de relatie heeft de vader zijn leven niet zodanig ingericht dat hij de zorg voor de minderjarige op zich zou kunnen nemen. Zo woont de vader in een tweekamer appartement, werkt hij in ploegendienst en is onduidelijk of hij de minderjarige in financiële zin kan onderhouden. De vader heeft, zo stelt de moeder, geen wezenlijke bijdrage geleverd aan de fysieke en emotionele ontwikkeling van de minderjarige, noch heeft hij zich anderszins de belangen van de minderjarige aangetrokken. Voorts stelt de moeder dat de vader zich heeft schuldig gemaakt aan kindermishandeling. De moeder concludeert dat de vader in iedere verplichting voortvloeiend uit het Bulgaarse gezagsrecht tekort is geschoten. De stellingen van de moeder worden onderschreven in de door haar overgelegde getuigenverklaringen, en de moeder biedt in hoger beroep uitdrukkelijk bewijs aan in de vorm van een getuigenverhoor.
De moeder betwist voorts in de tweede grief dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland ongeoorloofd is geweest. De moeder stelt dat de vader instemde met het vertrek van de minderjarige naar Nederland en berustte in het verblijf van de minderjarige in Nederland. Daartoe voert de moeder aan dat de vader in persoon aanwezig was op het moment dat de moeder met de minderjarige de Bulgaarse grens passeerde en dat hij door zijn optreden de uitreis van de moeder en de minderjarige naar Nederland mogelijk heeft gemaakt. Dat de vader in juli 2013 stappen heeft ondernomen om een eventuele overbrenging van de minderjarige tegen te houden, dient geïnterpreteerd te worden als een poging om via de minderjarige controle over de moeder te houden. De moeder concludeert dat aan de overbrenging van de minderjarige naar Nederland het ongeoorloofde karakter ontbreekt.
6. De vader verweert zich daartegen als volgt. De vader stelt voorop dat hij wel degelijk zijn gezag over de minderjarige heeft uitgeoefendDe vader stelt dat hij zich immer de belangen van de minderjarige heeft aangetrokken. De vader heeft activiteiten met de minderjarige ondernomen, hij is betrokken geweest bij de school van de minderjarige, de minderjarige is bij de familie van de vader betrokken geweest en het gezin heeft gezamenlijk activiteiten ondernomen. Toen partijen er na het uiteengaan niet in slaagden in onderling overleg een zorgregeling overeen te komen, heeft de vader bovendien juridische stappen ondernomen om het contact met de minderjarige te behouden. De vader heeft zich daarbij gehouden aan de adviezen van het Agentschap van Sociale Bijstand en onder meer een sociaal dienstverlener bezocht. De vader heeft bovendien kinderalimentatie betaald, ook toen het contact tussen hem en de minderjarige door toedoen van de moeder verbroken was. De vader stelt dan ook dat de moeder ten onrechte heeft aangevoerd dat hij niet goed gezorgd heeft voor de minderjarige. De moeder heeft dat standpunt ook niet onderbouwd en het is niet vastgesteld in de procedures in Bulgarije, noch in de procedures omtrent het beweerde huiselijk geweld, noch in de procedures met betrekking tot de ouderlijke rechten. De vader betwist met klem dat hij zich ooit heeft schuldig gemaakt aan huiselijk geweld. De vader stelt dat er geen enkele reden is om daaromtrent getuigen te horen. Niet alleen gaat een getuigenverhoor het bestek van deze procedure te buiten, ook zijn dezelfde getuigen die de moeder thans wil laten horen reeds gehoord in Bulgarije, alwaar hun verklaringen onvoldoende werden geacht. De in Bulgarije geboden gelegenheid om in de procedure omtrent de ouderlijke rechten getuigen te doen horen, heeft de moeder aan zich voorbij laten gaan.
De vader ontkent met klem dat hij ooit toestemming aan de moeder heeft gegeven om met de minderjarige naar Nederland te gaan en daar te blijven wonen. De vader betwist voorts dat hij heeft berust in een verblijf van de minderjarige in Nederland. Ook betwist de vader met klem dat hij van de moeder geld gevraagd zou hebben voor het geven van zijn toestemming om met de minderjarige naar het buitenland te mogen vertrekken. De moeder heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd en zij lijkt hiermee kennelijk de reputatie van de vader te willen ondermijnen. De vader voert voorts aan dat hetgeen de moeder ter zake haar uitreis heeft gesteld aantoonbaar onjuist is. Uit de verklaring van het ministerie van binnenlandse zaken die door de moeder is overgelegd, blijkt evenmin dat de vader toestemming heeft verleend voor de uitreis van de moeder met de minderjarige.
7. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zij op het moment van de overbrenging van de minderjarige naar Nederland gezamenlijk met het gezag over de minderjarige waren belast. Op grond van vaste jurisprudentie moet worden aangenomen dat van "daadwerkelijke uitoefening" van het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, HKOV ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon of instelling ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. De vader heeft zich na het uiteengaan van partijen ingespannen om contact met de minderjarige te behouden, hij heeft zijn medewerking verleend aan een door de rechtbank te [woonplaats vader] gelast onderzoek naar zijn leefsituatie en kwaliteiten als ouder, en hij heeft kinderalimentatie voldaan ten behoeve van de minderjarige. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de vader zijn gezag over de minderjarige voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland niet uitoefende, in die zin dat hij er geen blijk van zou hebben gegeven zich de belangen van de minderjarige aan te trekken. Voor het horen van getuigen is in een procedure als de onderhavige, gelet op het spoedeisend karakter, geen plaats. Het hof gaat voorbij aan hetgeen de moeder heeft aangevoerd ten aanzien van de afstamming van de minderjarige, nu in het kader van de onderhavige procedure niet de biologische verwantschap, maar het gezag over een minderjarige van doorslaggevend belang is.
8. Het hof overweegt voorts dat niet is gebleken van instemming van de vader met het overbrengen van de minderjarige naar Nederland, noch van berusting in het verblijf van de minderjarige in Nederland. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vader reeds in juli 2013 stappen heeft ondernomen om een eventuele overbrenging van de minderjarige te voorkomen en dat hij, nadat de moeder met de minderjarige was vertrokken, hulp heeft gezocht bij de daartoe aangewezen instanties in Bulgarije om de terugkeer van de minderjarige te bewerkstelligen. Uit de verklaring van het Bulgaarse Ministerie van Binnenlandse Zaken, hoofddirectie grenspolitie, kan naar het oordeel van het hof evenmin worden afgeleid dat de vader heeft ingestemd met de overbrenging van de minderjarige. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat in die brief uitdrukkelijk wordt medegedeeld dat personen en voertuigen uit de Europese Unie die de Bulgaarse grens overschrijden aan minimale controle worden onderworpen. Daarenboven ziet de verklaring enkel op grensoverschrijding op 27 oktober 2013, en is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet met zekerheid vast te stellen dat de moeder en de minderjarige op die datum de grens gepasseerd zijn en dat de vader daarbij aanwezig zou zijn geweest.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overbrenging en achterhouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 HKOV en dat, nu minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Bulgarije dient te volgen zoals bedoeld in artikel 12 HKOV, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV.