In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van huisvestingskosten door een ondernemer. De belanghebbende, die een onderneming in de bouw drijft, had in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting een bedrag van € 902 aan huisvestingskosten opgevoerd. De Inspecteur had dit bedrag in aftrek aanvaard, maar de belanghebbende stelde dat hij recht had op een extra bedrag van € 8.033 aan huisvestingskosten. De discussie draaide om de vraag of deze kosten op de winst uit onderneming in aftrek konden worden gebracht, onder gelijktijdige bijtelling van een bedrag op grond van artikel 3.19 van de Wet IB 2001 als onttrekking voor privégebruik.
De rechtbank had eerder de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 32.296, maar de Inspecteur betwistte de extra aftrek. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2015 werd duidelijk dat de belanghebbende de woning huurt van een woningbouwvereniging en dat de werkkamer, die hij gebruikt voor zijn onderneming, geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Het Hof oordeelde dat de kosten van de werkkamer niet voor aftrek in aanmerking komen, omdat niet voldaan is aan de eisen van artikel 3.16 van de Wet IB 2001. Het huurrecht kan niet als ondernemingsvermogen worden aangemerkt, en de kosten zijn niet aftrekbaar omdat de werkruimte niet als zelfstandig gedeelte van de woning kan worden beschouwd.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.461, en moest ook het griffierecht van € 122 vergoeden. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.