de moeder te veroordelen tot betaling van de kosten van € 26.633,42 tot en met 26 maart 2015, aan de man als bedoeld in artikel 26 lid 4 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van 25 oktober 1980, Trb. 1987,139 (hierna: HKOV) en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet.
Aanvulling verzoek in incidenteel appel
3. De vader heeft bij de eerder vermelde brief van 26 maart 2015 zijn verzoek in hoger beroep gewijzigd. De moeder heeft daartegen procesrechtelijke bezwaren ingediend. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking uitsluitend de gelegenheid gegeven om een reactie op het raadsrapport te geven. Om die reden zal het hof de door de vader bijgevoegde producties niet in de beoordeling betrekken. Het hof acht verder de aanvullingen van het verzoek in incidenteel appel van de vader in dit stadium van de procedure in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat het hof deze aanvullingen buiten beschouwing zal laten. Het hof merkt daarbij op dat een kinderontvoeringszaak zo spoedig als in de gegeven omstandigheden mogelijk is, moet worden behandeld. Een behandeling van de gewijzigde verzoeken van de vader zou een ongewenste vertraging van de procedure met zich meebrengen. Het hof zal dan ook de wijzigingen in het verzoek van de vader buiten beschouwing laten.
4. Het hof overweegt als volgt. In geschil is of er sprake is van een of meer weigeringsgronden in de zin van artikel 13 van het HKOV. De moeder betoogt dat er zowel sprake is van de weigeringsgrond in de zin van lid 1 sub b van dit artikel als in de zin van lid 2 van dit artikel. De vader betwist dat er sprake is van enige weigeringsgrond.
5. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 25 februari 2015 de raad verzocht een onderzoek te doen naar de vraag of de minderjarige een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden en naar de vraag of zijn geestelijke toestand op dit moment met zich mee brengt dat een terugkeer naar België hem in een ondraaglijke toestand zal brengen.
6. Uit het rapport van de raad van 13 maart 2015 blijkt dat de raad van mening is dat er voldoende sprake is van een leeftijd en mate van rijpheid bij de minderjarige die rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Volgens de raad bevindt de minderjarige zich in een ontwikkelingsfase waarin hij keuzes kan maken en kan hij meer dan de gemiddelde jongen van zijn leeftijd reflecteren zowel op zijn eigen handelen als ook op het gedrag en handelen van anderen. Hij kan nuances aanbrengen in zijn verhaal. Voorts kan hij zorgvuldig over zijn gevoelens praten en kan hij zijn gevoelens ook relateren aan begrippen van goed en kwaad, hetgeen een overstijgend niveau van denken weerspiegelt. Hij is in staat oorzaak en verbanden te zien, bijvoorbeeld tussen zijn gedrag en de gevolgen daarvan en hij kan zijn mening en wensen goed verwoorden, waarmee hij verder is dan de meeste leeftijdsgenoten. De wijze waarop hij zijn mening en wensen verwoordt is coherent en consequent. Ook blijkt uit het raadsrapport dat het van groot belang is dat de minderjarige gehoord wordt en dat hij serieus genomen wordt.
7. Voorts blijkt uit het raadsrapport, zoals ook bij het hof is gebleken, dat de minderjarige zich consequent verzet tegen zijn terugkeer. Dit verzet is met name gelegen is in het feit dat hij zich ten diepste geraakt voelt door de gebeurtenissen die op 11 september 2014 hebben plaatsgevonden. Ondanks dat de minderjarige zich verzette heeft de vader, tezamen met de voormalige stiefvader van de minderjarige, hem met geweld opgetild en in een auto gelegd, teneinde hem te doen terugkeren naar België. Daarbij is, in ieder geval door de voormalige stiefvader, een mes gebruikt tegenover de grootmoeder moederszijde. De minderjarige heeft het vertrouwen in de vader volledig verloren; de vader heeft, in ieder geval tot het moment van het raadsonderzoek, in de beleving van de minderjarige, nog geen begrip getoond voor de impact die de gebeurtenissen op de minderjarige hebben gehad. De minderjarige voelt zich over die gebeurtenis nog elke dag angstig. Daarnaast noemt de minderjarige ook andere redenen waarom hij niet wil terugkeren naar België, gelegen onder andere in de situatie op school waar hij werd gepest en hoe hij zijn sociale omgeving heeft beleefd. Hij heeft die situatie als zeer onprettig ervaren. De minderjarige geeft in het gesprek met het hof aan dat, mocht hij naar België moeten terugkeren, hij er alles aan zal doen om zo snel mogelijk weer in Nederland te zijn. In andere bewoordingen heeft hij zich tegenover de raad geuit over de situatie waarin hij zou moeten terugkeren naar België.
8. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de minderjarige een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden en dat er sprake is van een situatie waarin de minderjarige zich verzet tegen zijn terugkeer. Het hof heeft uit het rapport en het gesprek met de minderjarige de overtuiging gekregen dat het bij de minderjarige geen kwestie is van een voorkeur voor een verblijf in Nederland, maar daadwerkelijk van een niet willen terugkeren naar België. Uit het rapport van de raad blijkt naar het oordeel van het hof dat het verzet van de minderjarige – anders dan de rechtbank heeft overwogen – met name gericht is op een terugkeer naar België en naar de vader en niet zozeer op het niet gescheiden willen worden van de moeder. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat een terugkeer naar België voor de minderjarige op dit moment grote onveiligheidsgevoelens bij hem oproepen aangezien hij met name door de traumatiserende gebeurtenissen op 11 september 2014 heel weinig vertrouwen heeft in zijn omgeving. Voor de minderjarige is – zoals hij zelf ook inziet – hulpverlening nodig voor de verwerking van de gebeurtenissen en herstel van het contact met zijn vader. Uit het rapport van de raad blijkt dat het van het grootste belang is dat deze hulp gegeven wordt in een voor hem veilige omgeving. Door de in Nederland reeds verkregen hulpverlening lijkt een positieve lijn te worden ingezet.
9. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve vernietigen en het inleidend verzoek van de vader alsnog afwijzen. De vraag of een terugkeer naar België een ondragelijke situatie voor de minderjarige zou opleveren, hoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet meer aan de orde te komen.
10. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
Doorgeleiding beslissing ingevolge artikel 11, zesde lid, Brussel IIbis
11. Het hof zal de griffier op grond van artikel 11, zesde lid, van de verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel IIbis), opdragen een afschrift van deze beschikking, het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting en het raadsrapport aan de Nederlandse Centrale Autoriteit toe te zenden, met het verzoek deze stukken binnen een maand na heden aan het bevoegde gerecht of de Centrale Autoriteit in België te doen toekomen.