BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarige, en met betrekking tot de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige, uitsluitend de ingangsdatum van die bijdragen.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: uitsluitend voor wat betreft de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, voor wat deze laatste bijdrage betreft tot de datum dat de jongmeerderjarige 18 is geworden, derhalve 21 januari 2014) en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de ingangsdatum van die bijdragen te bepalen op 14 januari 2013, althans te bepalen met ingang van een datum als het hof vermeent te behoren.
3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans haar verzoek af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure (het hof leest: de kosten van het geding in hoger beroep).
4. De jongmeerderjarige verzoekt in zijn verweerschrift de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: uitsluitend voor wat betreft de ingangsdatum van de bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie) en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de ingangsdatum op 14 januari 2013 te bepalen, althans een ingangsdatum te bepalen als het hof vermeent te behoren.
5. De vrouw verzet zich tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum. De vrouw meent dat in beginsel als ingangsdatum zou moeten gelden de datum waarop zij de echtelijke woning noodgedwongen heeft verlaten, te weten november 2011. In het licht van de van toepassing zijnde jurisprudentie acht de vrouw het echter redelijk om aansluiting te zoeken bij de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 14 januari 2013, aangezien de man vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een bijdrage jegens de kinderen. Naar het oordeel van de vrouw is de rechtbank daar ten onrechte aan voorbij gegaan.
6. De jongmeerderjarige meent, net als de vrouw, dat de ingangsdatum van de door de man verschuldigde alimentatie op 14 januari 2013 moet worden bepaald.
7. Het hof oordeelt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Op basis van de jurisprudentie dient de rechter van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken. Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen bijdrage eerder in te laten gaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof weegt daarbij mee dat vast staat dat de man vanaf mei 2013 een vrijwillige bijdrage ten behoeve van de kinderen is gaan voldoen van € 150,- per maand per kind. Dat de vrouw toen om een hogere bijdrage heeft gevraagd is gesteld noch gebleken. Gezien de stelling van de vrouw dat zij de echtelijke woning in november 2011 heeft verlaten is het hof van oordeel dat het, overeenkomstig de stelling van de man, op haar weg had gelegen om indertijd een verzoek tot voorlopige voorzieningen in te dienen indien zij een (hogere) bijdrage wenste voor de kinderen. De vrouw had destijds deskundige bijstand van een advocaat en het feit dat die haar kennelijk niet heeft gewezen op de mogelijkheid om voorlopige voorzieningen te verzoeken kan de man niet worden tegengeworpen, althans rechtvaardigt geen vaststelling van een eerdere ingangsdatum voor wat betreft de kinderbijdrage.
Bovendien acht het hof de stelling van de man, dat zijn financiële situatie momenteel zodanig slecht is dat hij genoodzaakt zal zijn om een wijzigingsverzoek van de door hem verschuldigde bijdragen in zal moeten dienen bij de rechtbank, gezien de ter zitting door de man gegeven toelichting voorshands niet onaannemelijk. De man voert daartoe aan dat zijn onderneming sinds 2012 heel slecht loopt, naast het feit dat hij de zorg heeft voor zijn nieuwe partner, zijn vorig jaar geboren zoon (geboren uit de relatie met zijn nieuwe partner), en de drie kinderen van zijn partner (geboren uit haar vorige relatie) voor wie geen alimentatie wordt betaald. Tevens is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen nog niet afgerond. Dit alles brengt met zich dat een eerdere ingangsdatum de financiële positie van de man alleen maar slechter zal maken. Te meer nu de man er niet voor heeft gekozen alsnog te appelleren tegen de hoogte van de alimentatie zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
8. Voor zover de vrouw - gezien het petitum van haar beroepschrift - heeft beoogd het verzoek in hoger beroep mede namens de jongmeerderjarige in te stellen, zou dat gezien het vorenstaande niet tot een andere uitkomst leiden. Vast staat in ieder geval dat de jongmeerderjarige zelf niet in hoger beroep is gekomen maar een verweerschrift heeft ingediend nadat hij daartoe – per abuis – door het hof in de gelegenheid is gesteld.
9. Het hof ziet geen reden, zoals door de vrouw is verzocht, om de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, en zal die kosten, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.