ECLI:NL:GHDHA:2015:795

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
200.163.304/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Husson
  • van Nievelt
  • van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van een minderjarige met gewijzigde omstandigheden ten gunste van de ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind werd verlengd. De moeder is op 22 januari 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 december 2014. De gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door Bureau Jeugdzorg Haaglanden, heeft verweer gevoerd en de raad voor de kinderbescherming was ook betrokken in de procedure. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 maart 2015 waren de pleegouders en de raad niet verschenen.

De rechtbank had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige, geboren in 2010, verlengd tot 8 mei 2015. De moeder verzocht om vernietiging van deze beschikking en stelde dat zij in staat was om de zorg voor haar kind weer op zich te nemen, mede dankzij de hulp van verschillende instellingen. De gecertificeerde instelling daarentegen stelde dat de moeder niet voldeed aan de voorwaarden voor een veilige opvoedsituatie en dat het in het belang van de minderjarige was om in een pleeggezin te blijven.

Het hof overwoog dat, hoewel er nog steeds gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren, de positieve ontwikkeling van de moeder niet genegeerd kon worden. Het hof concludeerde dat het in het belang van de minderjarige was om de mogelijkheden voor terugplaatsing bij de moeder te onderzoeken. De beslissing van de kinderrechter werd bekrachtigd, maar het hof gaf aan dat bij gelijkblijvende omstandigheden de minderjarige na afloop van de machtiging weer bij de moeder geplaatst zou moeten worden. De kosten van het geding werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 maart 2015
Zaaknummer : 200.163.304/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-2363
Zaaknummer rechtbank : C/09/475470
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.G. Cantarella te Den Haag,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam,
namens Bureau Jeugdzorg Haaglanden, thans: Jeugdbescherming west,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1.[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. de heer [naam pleegvader] en mevrouw[naam pleegmoeder],
wonende op een bij de gecertificeerde instelling bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 22 januari 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 december 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De gecertificeerde instelling heeft op 26 februari 2015 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft bij brief van 5 februari 2015, ingekomen bij het hof op 6 februari 2015, aangekondigd ter zitting van het hof aanwezig te zullen zijn.
De zaak is op 4 maart 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 mevrouw[gemachtigde 1] en de heer [gemachtigde 2] namens de gecertificeerde instelling;
 de vader;
 mevrouw [naam], werkzaam bij[naam instelling] en aanwezig als persoonlijk begeleidster van de moeder, gehoord als informant.
De raad en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in de onderhavige procedure van belang, de machtiging om de minderjarige[naam minderjarige], geboren [in] 2010 te [geboorteplaats], (hierna te noemen: de minderjarige) gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, verlengd van 9 december 2014 tot 8 mei 2014 (het hof leest: 2015). De beslissing is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 9 december 2014 tot 8 mei 2015.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing alsnog niet-ontvankelijk te verklaren (het hof leest: de gecertificeerde instelling alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek), dan wel het verzoek af te wijzen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof vermeent te behoren, kosten rechtens.
3. De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen.
4. De moeder bestrijdt met klem dat het in het belang van de verzorging en opvoeding of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige noodzakelijk is dat hij uit huis geplaatst wordt en dat plaatsing in een pleeggezin noodzakelijk is. De kinderrechter heeft diverse problemen van de moeder en het feit dat de moeder uit het gezag over drie andere kinderen is ontheven ten onrechte betrokken bij de overwegingen in de onderhavige procedure. De kinderrechter heeft zich laten leiden door hetgeen in (oude) rapporten staat geschreven. De moeder is door begeleiding in ander vaarwater terecht gekomen en zij is wel degelijk in staat om de minderjarige structuur, extra zorg en begeleiding te bieden. Ter staving van haar stelling verwijst de moeder naar het rapport van [uit] 2014 dat de raad heeft opgesteld in het kader van de procedure tot ondertoezichtstelling van haar jongste dochter (productie 3 bij het beroepschrift). In dit rapport komt een positief beeld van de moeder naar voren en dit beeld kan worden doorgetrokken in de onderhavige procedure.
Ter terechtzitting van het hof heeft de moeder erkend dat de minderjarige een achterstand heeft, maar gezien de progressie die zij heeft geboekt meent de moeder dat de minderjarige kan worden teruggeplaatst. De moeder acht zich thans in staat de minderjarige te verzorgen en op te voeden. Zij is, mede dank zij de hulp van[naam instelling] en [naam instelling] stabieler geworden en vanwege haar progressie wordt de thans bestaande hulp afgebouwd. De moeder stelt dat, indien de minderjarige weer thuis wordt geplaatst, zij de hulp van[naam instelling] en [naam instelling] weer zal intensiveren. Het feit dat de moeder het afgelopen jaar acht gezinsvoogden heeft gehad en dat de minderjarige voor de derde keer is overgeplaatst is voor haar een teken dat de regie bij de gecertificeerde instelling niet goed is. De moeder bepleit dan ook een terugkeer van de minderjarige naar huis.
5. De gecertificeerde instelling stelt dat het in het belang van de minderjarige is dat hij, mede gelet op de behandeling die hij nodig heeft, opgroeit in een perspectief biedend pleeggezin en dat het voor zijn (hechtings)ontwikkeling van groot belang is dat er tijdig een beslissing over zijn perspectief wordt genomen. Gezien het feit dat de minderjarige inmiddels bijna anderhalf jaar uit huis is geplaatst, door de moeder onvoldoende is gewerkt aan de aan haar gestelde voorwaarden en daarmee aan het realiseren van een veilige en stabiele opvoedsituatie die tegemoet komt aan de ontwikkelingsbehoeften van de minderjarige, alsmede het feit dat de moeder (met de vader) de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige ontkent en geen verbeterpunten ten opzichte van hun eigen (opvoed)gedrag ziet, is het in het belang van de minderjarige dat de beslissing wordt genomen dat hij opgroeit in een perspectief biedend pleeggezin en niet meer thuis wordt geplaatst.
Ter terechtzitting van het hof heeft de gecertificeerde instelling, gezien het raadsrapport van 22 december 2014, medegedeeld dat de moeder wel aansluit bij de zorgvraag voor haar jongste kind maar niet aansluit bij de zorgvraag voor de minderjarige. Volgens de gecertificeerde instelling kunnen de gestelde voorwaarden op geen enkele wijze door de moeder worden ingevuld. De gecertificeerde instelling erkent de progressie bij de moeder maar stelt dat sprake is van praktisch onvermogen om aan te kunnen sluiten bij hetgeen de minderjarige nodig heeft. Voorts heeft de gecertificeerde instelling medegedeeld dat de minderjarige sinds circa een week in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst en dat de beslissing om de minderjarige in een perspectief biedend pleeggezin te plaatsen reeds twee jaar geleden is genomen. De gecertificeerde instelling betreurt de vele wisselingen van de gezinsvoogden maar dat is volgens haar voornamelijk terug te voeren op de transitie.
6. Mevrouw[naam] heeft ter terechtzitting verklaard dat de gecertificeerde instelling de regie kwijt is en als voorbeeld haalt zij aan dat zij er op haar vrije dag voor gezorgd heeft dat de moeder een brief voor school heeft ondertekend terwijl de gecertificeerde instelling daarvoor zorg had moeten dragen. Voorts ziet mevrouw [naam] geen enkel bezwaar in het terugplaatsen van de minderjarige bij de moeder thuis, aangezien vanuit[naam instelling] alle hulp kan worden geboden, ook aan kinderen met een beperking.
7. Het hof overweegt als volgt. Op 1 januari 2015 is de Wet Herziening Kinderbeschermings-maatregelen in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht geldt dat gedingen inzake de (verlenging van de) uithuisplaatsing, waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de Wet Herziening Kinderbeschermings-maatregelen, hetgeen in casu het geval is, volgens het oude recht wordt afgedaan. Derhalve is de grondslag voor de verlenging van de uithuisplaatsing nog steeds artikel 1:261 lid 1 (oud) van het Burgerlijk Wetboek.
8. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof de conclusie van de gecertificeerde instelling, dat het perspectief van de minderjarige bij een perspectief biedend pleeggezin ligt, onvoldoende onderbouwd. Hiertoe overweegt het hof dat uit het rapport van 22 december 2014 van de raad is gebleken dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en veel stabieler is dan een tijd terug, zodat het hof mogelijkheden ziet om de minderjarige (te zijner tijd) weer bij de moeder te plaatsen. Bovendien ervaart de moeder (financiële) steun van de vader, die sinds de geboorte van het jongste kind bij de moeder verblijft. De vele wisselingen van gezinsvoogd en het feit dat de minderjarige voor de derde keer is overgeplaatst heeft de zaak naar het oordeel van het hof geen goed gedaan en is niet in het belang van de minderjarige. Het hof gaat er van uit dat de moeder met behulp van een consistente jeugdbeschermer, de hulp van[naam instelling], de hulp van [naam instelling] en de hulp van de vader over enige tijd in staat zal zijn om de verzorging en opvoeding van de minderjarige weer op zich te nemen. Mevrouw[naam] heeft ter terechtzitting bevestigd dat[naam instelling] de frequentie van de hulp kan verhogen zodra de minderjarige weer thuis geplaatst zal worden en ook zij ziet geen bezwaar tegen het weer thuis plaatsen van de minderjarige, aangezien[naam instelling] ook hulp biedt aan kinderen met een beperking. Weliswaar is sprake van een ontwikkelingsachterstand van de minderjarige maar dat is naar het oordeel van het hof geen reden om de uithuisplaatsing te handhaven.
Gelet op de problemen van de moeder in het verleden acht het hof de gronden voor een uithuisplaatsing van de minderjarige thans nog aanwezig maar gezien de positieve ontwikkeling van de moeder is het hof van oordeel dat de thans nog resterende duur van de machtiging moet worden benut om toe te werken naar een terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder thuis.
De mededeling van de gecertificeerde instelling ter zitting dat zij reeds twee jaar geleden heeft besloten tot plaatsing van de minderjarige in een perspectief biedend pleeggezin, mag er naar het oordeel van het hof, gezien de positieve ontwikkelingen, niet toe leiden dat dat - niet rechterlijke - besluit gehandhaafd blijft, te meer nu niet gebleken is dat terugkomen op dat besluit het belang van de minderjarige zou schaden.
9. Het vorenstaande leidt er toe dat het thans nog in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid noodzakelijk is om hem dag en nacht uit huis te plaatsen. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Daarbij gaat het hof er van uit dat, bij gelijk blijvende omstandigheden, de minderjarige na afloop van de duur van de machtiging in de onderhavige procedure weer bij de moeder zal worden geplaatst en dat de gecertificeerde instelling onmiddellijk na kennisneming van deze beschikking alle daartoe benodigde stappen zal zetten.
10. Het hof zal de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, van Nievelt en van Montfoort, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2015.