GERECHTSHOF DEN HAAG
Uitspraak : 1 april 2015
Zaaknummer : 200.012.642/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 04-1702
Zaaknummer rechtbank : 221361
[De man],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
verzoeker , tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
verweerster , tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam.
VERDER PROCESVERLOOP IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 25 mei 2011, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking is de behandeling van de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een volledige en gespecificeerde opgave te doen van het volgens hen te verrekenen vermogen per de peildatum (28 juli 2004) onder vermelding van de rechtsgronden. Voorts is bepaald dat partijen opgave dienen te doen van de wijze van financiering van de verkrijging van hun privégoederen en eventuele aflossingen staande huwelijk op ten behoeve van de verkrijging aangegane leningen. Partijen is opgedragen een en ander binnen acht weken na de beschikking van 25 mei 2011 in het geding te brengen en beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst op elkaars opgaven te reageren. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 20 juli 2011 een brief van 19 juli 2011 met bijlagen;
- op 1 augustus 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 21 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- een faxbericht van 12 augustus 2011 (overgelegd ter terechtzitting van 12 december 2014, omdat die brief niet eerder bij het hof is ingekomen).
Nadien zijn partijen in overleg met elkaar getreden. Bij brief van 23 juli 2014 van de zijde van de vrouw, ingekomen bij het hof op 23 juli 2014, is aan het hof medegedeeld dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. De wederpartij heeft per emailbericht van 24 juli 2014 bevestigd dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. Beide partijen hebben verzocht een nadere mondelinge behandeling te bepalen.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 12 december 2014.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwikkeling van de door partijen gemaakte huwelijkse voorwaarden.
2. Partijen zijn bij beschikking van 25 mei 2011 in de gelegenheid gesteld een volledige en gespecificeerde opgave te doen van het volgens hen te verrekenen vermogen per de peildatum (28 juli 2004) onder vermelding van de rechtsgronden. Nadien is de bovengenoemde correspondentie ingekomen en zal het hof aan de hand van de opgaven van partijen oordelen.
3. Bij brief van 19 juli 2011 heeft de vrouw aangevoerd dat op grond van het bepaalde in artikel 5 van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden na afloop van ieder kalenderjaar het gedeelte van de inkomsten uit arbeid en/of zaken dat niet was aangewend tot bestrijding van de kosten van de huishouding bij helfte gedeeld had moeten worden, maar dat deze jaarlijkse verrekening nimmer heeft plaatsgevonden.
4. De man heeft bij zijn brief van 21 juli 2011 eveneens aangevoerd dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding. Volgens de man moet dan ook alsnog worden overgegaan tot verrekening van het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend, alsmede de vruchten daarvan.
5. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:141, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW), indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en zich ten deze uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Ingevolge artikel 1:141, lid 3, BW wordt, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in lid 1 niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
6. Bankrekeningen Saldo Per datum
-[bank 1], rekeningnummer [rekeningnummer] € 5.614,- [een datum in]2004
- [Bank 2], rekeningnummer [rekeningnummer] - 5.718,- [een datum in]2004
- [Bank 3], rekeningnummer [rekeningnummer] - 104.601,- [een datum in] 2004
7. Behoudens het saldo van de[Bank 2] (volgens de man € 5.594,69 en volgens de vrouw € 5.718,- zijn partijen het eens over de saldi van de bankrekeningen op of rond de peildatum.
De man heeft aangevoerd dat de bankrekeningen tot zijn privévermogen behoren en niet tot het te verrekenen vermogen. Zij staan op naam van de man en behoren tot zijn ondernemingsvermogen. [Rekening 1] - en [rekening 2] betreffen praktijkrekeningen.
8. De vrouw heeft daarentegen aangevoerd dat de saldi van genoemde bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren. De man heeft de saldi van de en/of bankrekeningen in het zicht van de echtscheiding overgeboekt naar de rekeningen op zijn naam. Bovendien zijn van de praktijkrekeningen ook privébetalingen verricht.
9. Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter terechtzitting van 12 december 2014 erkend dat de hoogte van de door de vrouw gestelde saldi van de bankrekeningen juist is, zodat het hof van de onder 6. genoemde saldi uit gaat. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat de saldi van de rekeningen bij de [Bank 2] en de [bank 1] niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Weliswaar staat vast dat het zakelijke rekeningen zijn maar zowel uit de aan het hof overgelegde stukken als uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen privé- en zakelijke bankrekeningen ten tijde van hun huwelijk zodanig met elkaar hebben vermengd dat niet meer valt na niet te gaan of en in hoeverre de saldi daarvan zijn opgebouwd uit privémiddelen of uit overgespaard en niet verrekend inkomen.
Het vorenstaande leidt er toe dat de man de helft van de saldi aan de vrouw dient te voldoen, te weten een bedrag van (€ 115.933,- : 2 =) € 57.967,-. In zoverre wordt de bestreden beschikking bekrachtigd.