ECLI:NL:GHDHA:2015:796

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
200.012.642/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Mink
  • A. Obbink-Reijngoud
  • J. Zwagemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekenbeding in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De partijen zijn in geschil over wat er precies tot het te verrekenen vermogen behoort, met name in het kader van een verrekenbeding dat in hun huwelijkse voorwaarden is opgenomen. De man en de vrouw hebben beiden hun standpunten toegelicht in verschillende brieven en tijdens zittingen. De vrouw stelt dat er jaarlijks een verrekening had moeten plaatsvinden van de inkomsten uit arbeid en/of zaken, terwijl de man aanvoert dat er geen uitvoering is gegeven aan dit verrekenbeding. Het hof oordeelt dat de verplichting tot verrekening in stand blijft, ook al is er geen jaarlijkse verrekening uitgevoerd. Het hof komt tot de conclusie dat de man de helft van de saldi van de bankrekeningen aan de vrouw moet voldoen, evenals een bedrag dat voortvloeit uit de waarde van polissen en andere vermogensbestanddelen. De vrouw moet op haar beurt een aanzienlijk bedrag aan de man voldoen, wat leidt tot een saldo dat de vrouw aan de man moet betalen. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van het niet nakomen van verrekenbedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 april 2015
Zaaknummer : 200.012.642/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 04-1702
Zaaknummer rechtbank : 221361
[De man],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
verzoeker , tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
verweerster , tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam.
VERDER PROCESVERLOOP IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 25 mei 2011, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking is de behandeling van de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een volledige en gespecificeerde opgave te doen van het volgens hen te verrekenen vermogen per de peildatum (28 juli 2004) onder vermelding van de rechtsgronden. Voorts is bepaald dat partijen opgave dienen te doen van de wijze van financiering van de verkrijging van hun privégoederen en eventuele aflossingen staande huwelijk op ten behoeve van de verkrijging aangegane leningen. Partijen is opgedragen een en ander binnen acht weken na de beschikking van 25 mei 2011 in het geding te brengen en beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst op elkaars opgaven te reageren. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 20 juli 2011 een brief van 19 juli 2011 met bijlagen;
- op 1 augustus 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 21 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- een faxbericht van 12 augustus 2011 (overgelegd ter terechtzitting van 12 december 2014, omdat die brief niet eerder bij het hof is ingekomen).
Nadien zijn partijen in overleg met elkaar getreden. Bij brief van 23 juli 2014 van de zijde van de vrouw, ingekomen bij het hof op 23 juli 2014, is aan het hof medegedeeld dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. De wederpartij heeft per emailbericht van 24 juli 2014 bevestigd dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. Beide partijen hebben verzocht een nadere mondelinge behandeling te bepalen.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 12 december 2014.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwikkeling van de door partijen gemaakte huwelijkse voorwaarden.
2. Partijen zijn bij beschikking van 25 mei 2011 in de gelegenheid gesteld een volledige en gespecificeerde opgave te doen van het volgens hen te verrekenen vermogen per de peildatum (28 juli 2004) onder vermelding van de rechtsgronden. Nadien is de bovengenoemde correspondentie ingekomen en zal het hof aan de hand van de opgaven van partijen oordelen.
3. Bij brief van 19 juli 2011 heeft de vrouw aangevoerd dat op grond van het bepaalde in artikel 5 van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden na afloop van ieder kalenderjaar het gedeelte van de inkomsten uit arbeid en/of zaken dat niet was aangewend tot bestrijding van de kosten van de huishouding bij helfte gedeeld had moeten worden, maar dat deze jaarlijkse verrekening nimmer heeft plaatsgevonden.
4. De man heeft bij zijn brief van 21 juli 2011 eveneens aangevoerd dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding. Volgens de man moet dan ook alsnog worden overgegaan tot verrekening van het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend, alsmede de vruchten daarvan.
5. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:141, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW), indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en zich ten deze uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Ingevolge artikel 1:141, lid 3, BW wordt, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in lid 1 niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Te verrekenen vermogen

6. Bankrekeningen Saldo Per datum

-[bank 1], rekeningnummer [rekeningnummer] € 5.614,- [een datum in]2004
- [Bank 2], rekeningnummer [rekeningnummer] - 5.718,- [een datum in]2004
- [Bank 3], rekeningnummer [rekeningnummer] - 104.601,- [een datum in] 2004
7. Behoudens het saldo van de[Bank 2] (volgens de man € 5.594,69 en volgens de vrouw € 5.718,- zijn partijen het eens over de saldi van de bankrekeningen op of rond de peildatum.
De man heeft aangevoerd dat de bankrekeningen tot zijn privévermogen behoren en niet tot het te verrekenen vermogen. Zij staan op naam van de man en behoren tot zijn ondernemingsvermogen. [Rekening 1] - en [rekening 2] betreffen praktijkrekeningen.
8. De vrouw heeft daarentegen aangevoerd dat de saldi van genoemde bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren. De man heeft de saldi van de en/of bankrekeningen in het zicht van de echtscheiding overgeboekt naar de rekeningen op zijn naam. Bovendien zijn van de praktijkrekeningen ook privébetalingen verricht.
9. Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter terechtzitting van 12 december 2014 erkend dat de hoogte van de door de vrouw gestelde saldi van de bankrekeningen juist is, zodat het hof van de onder 6. genoemde saldi uit gaat. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat de saldi van de rekeningen bij de [Bank 2] en de [bank 1] niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Weliswaar staat vast dat het zakelijke rekeningen zijn maar zowel uit de aan het hof overgelegde stukken als uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen privé- en zakelijke bankrekeningen ten tijde van hun huwelijk zodanig met elkaar hebben vermengd dat niet meer valt na niet te gaan of en in hoeverre de saldi daarvan zijn opgebouwd uit privémiddelen of uit overgespaard en niet verrekend inkomen.
Het vorenstaande leidt er toe dat de man de helft van de saldi aan de vrouw dient te voldoen, te weten een bedrag van (€ 115.933,- : 2 =) € 57.967,-. In zoverre wordt de bestreden beschikking bekrachtigd.

Polissen

10. Partijen zijn blijkens de bestreden beschikking op de zitting van 6 november 2007 de volgende (afkoop)waarden per peildatum van de na te noemen polissen overeengekomen:

Maatschappij + polisnummer Waarde

- [Maatschappij 1], polisnummer [nummer 1] € 4.093,35
- [Maatschappij 1], polisnummer [nummer 2] - 4.894,25
- [Maatschappij 2] (thans [nieuwe naam maatschappij 2]), polisnummer [nummer 3] - 23.180,01
- [Maatschappij 2] (thans [nieuwe naam maatschappij 2]), polisnummer [nummer 4] - 12.150,47
- [Maatschappij 2] (thans [nieuwe naam maatschappij 2]), polisnummer [nummer 5] - 17.862,85
- [Maatschappij 2] (thans [nieuwe naam maatschappij 2]), polisnummer [nummer 6] - 18.557,47
-[Maatschappij 3], polisnummer [nummer 7]
- 340.739,-(waarde per [een datum in] 2004)
Totale waarde € 421.477,40
11. De man stelt primair dat de polissen op zijn naam staan en dat hij de premies heeft voldaan, zodat de polissen zonder recht op verrekening tot zijn privévermogen behoren. Subsidiair stelt de man dat, indien het hof van oordeel is dat de waarde van de polissen wel tussen partijen verrekend moet worden, er rekening dient te worden gehouden met een belastinglatentie van 52% en met een revisierente van 20%. De man erkent dat partijen met betrekking tot de waarde van de polissen overeenstemming hebben bereikt. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens de man echter geen rekening gehouden met het feit dat de totale waarde van de polissen (€ 421.477,40 per 27 juli 2004) een bruto waarde betreft. Gelet op de verschuldigde belasting resteert een netto waarde van € 223.382,- en de man meent dat van die waarde uitgegaan moet worden.
12. Het hof overweegt dat partijen ter zitting van 6 november 2007 als waarde van de polissen een bedrag van in totaal € 421.477,40 zijn overeengekomen. Het hof passeert de stelling van de man dat de waarde van de polissen niet tot het te verrekenen vermogen behoort, aangezien de man die stelling niet heeft onderbouwd. Aangezien de man wel aannemelijk heeft gemaakt dat rekening dient te worden gehouden met een belastinglatentie van (maximaal) 52% (zie onder 10. bij brief van 12 augustus 2011), zal het hof rekening houden met de door de belastingadviseur van de man berekende belastinglatentie van 47% (zie bijlage 10 bij de brief van 21 juli 2011). Aldus bedraagt de te verrekenen waarde van de polissen, zoals door de man gesteld, € 223.382,-. Uit voormelde stelling in de brief van 12 augustus 2011 is niet gebleken dat de man naast een belastinglatentie ook een revisierente van 20% verschuldigd is, zodat het hof de stelling van de man op dat punt verwerpt. De man dient derhalve ter zake aan de vrouw een bedrag van (€ 223.382,- : 2 =) € 111.691,- te voldoen.

Onderneming (praktijk) en praktijkpand

13. De man heeft aangevoerd dat zijn onderneming (de huisartsenpraktijk) en het praktijkpand op zijn naam staan en derhalve tot zijn privévermogen behoren. Op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden worden de onderneming en het praktijkpand geacht het bijzondere eigendom van de man te zijn, zonder recht op verrekening van de waarde daarvan.
Indien het hof daaraan voorbij gaat meent de man dat de waarde van de onderneming en de overwaarde van het bedrijfspand onderdeel uitmaken van het vermogen van de onderneming. Dit vermogen is niet tot stand gekomen met overgespaarde inkomsten betaald door de onderneming, zodat deze vermogensbestanddelen buiten de verrekening vallen.
De bruto overwaarde van het bedrijfspand is volgens de man € 154.286,- (stille reserve waarover belasting verschuldigd is). De netto waarde bedraagt € 169.581,- en na aftrek van de hypothecaire schuld resteert een (netto) overwaarde van € 53.867,-, aldus de man. De man heeft het pand twee jaar geleden naar privé gehaald en heeft moeten afrekenen met de fiscus over de overwaarde.
De onderneming van de man heeft geen waarde. De inrichting is volledig afgeschreven en er mag geen goodwill betaald worden over huisartsenpraktijken.
14. De vrouw heeft aangevoerd dat de onderhandse verkoopwaarde van het praktijkpand, conform het taxatierapport van 18 februari 2005, € 270.000 bedraagt en het openstaande saldo van de hypothecaire geldlening € 115.714, -, zodat een bedrag van € 154.286, - tot het te verrekenen vermogen behoort. Verder heeft de vrouw aangevoerd dat de hypothecaire lasten van het praktijkpand werden betaald van de en/of rekening van partijen, derhalve van overgespaard inkomen, en dat de belastingclaim waarmee de man rekening heeft gehouden veel te hoog is. 20% is meer dan voldoende, aldus de vrouw.
Op grond van de destijds geldende regels in de branche is de waarde van de praktijk door de vrouw bepaald op € 27.000,-. Indien een deskundige meent dat een andere waarderingsmethode gehanteerd dient te worden kan de vrouw daarmee instemmen.
15. Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de zaken bestemd voor de uitoefening van een beroep of bedrijf van een van de echtgenoten geacht worden het bijzondere eigendom te zijn van die echtgenoot. Te dien aanzien geldt, zo volgt uit artikel 9, dat geen vergoeding of verrekening behoeft plaats te hebben. Aldus is het hof van oordeel dat de waarde van het praktijkpand niet voor verrekening in aanmerking komt.
16. Het hof volgt de man in zijn stelling dat zijn praktijk geen waarde heeft nu de inrichting daarvan volledig is afgeschreven en geen goodwill betaald mag worden over huisartsenpraktijken. Het hof zal derhalve het verzoek van de vrouw, om tot verrekening van de waarde van de praktijk over te gaan, afwijzen.

Vervoermiddelen, inboedel en koningsketting

17. De man stelt dat partijen ter zitting van 6 november 2007 overeenstemming hebben bereikt over een aantal vermogensbestanddelen en dat partijen zijn overeengekomen dat de man per saldo een bedrag van € 750,- aan de vrouw zal betalen. Hij voert daartoe aan dat partijen gezamenlijk hebben vastgesteld dat de paardentrailer een waarde van € 3.000,- vertegenwoordigt zodat hij de helft van dat bedrag aan de vrouw dient te voldoen. Omdat de vrouw in verband met de toedeling van de arrenslee een bedrag van € 750,- aan de man dient te voldoen, meent de man dat hij aan de vrouw nog een bedrag van € 750,- verschuldigd is. Indien de redenering van de rechtbank wordt gevolgd meent de man dat hij een bedrag van € 2.250,- verschuldigd is in plaats van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 2.500,-.
Voorts zijn partijen overeengekomen dat de inboedel van de echtelijke woning in onderling overleg zal worden verdeeld en dat de man in verband hiermee een lijst zal opmaken van zaken die hij nog van de vrouw wenst te ontvangen. Deze vermogensbestanddelen behoren tot het te verrekenen vermogen en de man zal een lijst opmaken van de bestanddelen die hij nog wil ontvangen. De man wil dat de overeenkomst wordt nagekomen.
18. Volgens de vrouw hebben partijen ter zitting van 6 november 2007 afspraken gemaakt over de verdeling van een aantal vermogensbestanddelen en de waarde van de goederen, zoals opgesomd op pagina 3 van de bestreden beschikking.
Primair stelt de vrouw dat sprake is van een overeenkomst waaraan partijen zich dienen te houden.
Subsidiair stelt de vrouw, indien het hof oordeelt dat geen sprake is van een overeenkomst, dat de vervoermiddelen op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden eigendom zijn van de vrouw, zonder dat een vergoeding of verrekening hoeft plaats te vinden.
Voor zover wel een verrekening dient plaats te vinden, stelt de vrouw voor dat de waarde van deze goederen door een deskundige wordt vastgesteld, uitgaande van de waarde per peildatum.
Ter zake de inboedel stelt de vrouw dat zij tot op heden de lijst van man niet heeft ontvangen.
Ter zake de koningsketting stelt de vrouw dat dit een lijfsieraad is, dat op basis van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden toebehoort aan de vrouw, zonder verrekening of vergoeding aan de man. Het sieraad is door de man geschonken tijdens een vakantie in Turkije.
19. Het hof overweegt dat de hoogte van het te verrekenen bedrag met betrekking tot de vervoersmiddelen partijen verdeeld houdt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 6 november 2007 is gebleken dat partijen de verdeling van een aantal vermogensbestanddelen zijn overeengekomen. Zij zijn overeengekomen dat aan de vrouw worden toebedeeld de auto, merk Volkswagen polo, de pick-up truck, merk Volkswagen, drie rijtuigen en een antieke arrenslee met bellentuig. Voorts zijn partijen overeengekomen dat aan de man worden toebedeeld de paardentrailer, de aanhanger, de tractor en toebehoren daarvan.
Uit voormeld proces-verbaal blijkt tevens dat de man in verband met de toedeling van de paardentrailer aan hem een bedrag van € 3.000,- aan de vrouw zal betalen en dat de vrouw in verband met de toedeling van de arrenslee aan haar een bedrag van € 750,- aan de man zal betalen.
Aangezien een proces-verbaal een authentieke akte is en daarin uitdrukkelijk staat vermeld dat de man ter zake de paardentrailer een bedrag van € 3.000,- aan de vrouw dient te voldoen, passeert het hof de stelling van de man dat partijen zijn overeengekomen dat hij slechts de helft van dat bedrag aan de vrouw dient te voldoen. Het hof volgt de stelling van de man dat hij ter zake van de toedeling van de hiervoor genoemde goederen per saldo aan de vrouw een bedrag van € 2.250,-
dient te betalen in plaats van € 2.500,-, zodat het hof dienovereenkomstig zal beslissen.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel van de echtelijke woning in onderling overleg zal worden verdeeld. De man dient hiertoe een lijst op te maken van zaken die hij nog van de vrouw wenst te ontvangen. Het hof gaat ervan uit dat partijen dit in onderling overleg zullen regelen. Hoewel de man aanvankelijk aanspraak wilde maken op de helft van de waarde van de koningsketting heeft hij ter terechtzitting gesteld dat die ketting zonder verrekening aan de vrouw kan worden toebedeeld. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.

Woning vrouw

20. De man stelt dat de voormalige echtelijke woning die op naam staat van de vrouw tot het te verrekenen vermogen behoort. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de woning is aangekocht op 1 november 1983 voor ƒ 240.000,- (ƒ 256.450,- inclusief kosten koper).
Voorts stelt de man dat de koopprijs (onder meer) is voldaan door een contante betaling van hem van ƒ 97.163, -, door een hypothecaire geldlening van ƒ 100.000, - bij[Bank 4], een geldlening van [persoon 1] van ƒ 10.000, - en een schenking van[persoon 2] van ƒ 6.000, -. Volgens de man is een groot gedeelte van de aankoopsom dus door hem betaald met overgespaarde inkomsten zodat het woonhuis in het te verrekenen vermogen dient te worden betrokken. Verder heeft de man aangevoerd dat hij van overgespaarde inkomsten grote verbouwingen heeft verricht. Verbouwingen en aanpassingen zijn betaald met inkomsten die hij verkreeg via zijn huisartsenpraktijk en met de erfenissen na het overlijden van zijn moeder (in 1993) en zijn vader (in 2001). Volgens de man is de woning op 24 februari 2005 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 965.000,-, bedroeg de hypothecaire geldlening € 68.068,-, zodat sprake is van een overwaarde van € 896.932,-.
21. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning niet in de verrekening dient te worden betrokken, aangezien de vrouw de woning met uitsluiting van de man in eigendom heeft. De waarde is niet tot stand gekomen met overgespaarde inkomsten. De woning is gefinancierd door een hypothecaire geldlening en door een schenking en lening van de ouders van de vrouw aan de vrouw. Het is nooit de bedoeling geweest dat de schenking in het vermogen van de man zou vloeien. Indien het hof meent dat een deel van de waarde van de woning voor verrekening in aanmerking komt, stelt de vrouw subsidiair dat op basis van objectieve maatstaven een natuurlijke verbintenis aanwezig is, voor zover de man al een financiële prestatie zou hebben verricht ten behoeve van de echtelijke woning, om te waarborgen dat de vrouw ook na het huwelijk in de woning kan blijven. Er was sprake van een traditioneel huwelijk en de vrouw heeft meegewerkt in de praktijk zonder inkomen te hebben ontvangen. De vrouw zou door deze woning zelf vermogen kunnen opbouwen. De vrouw zou, wanneer een echtscheiding zou plaatsvinden, in de woning kunnen blijven wonen. De man heeft dit nog bevestigd in een schriftelijke verklaring. Bij de aankoop van het bedrijfspand is er expliciet voor gekozen de echtelijke woning niet te belasten met een extra hypothecaire lening, zodat de oorspronkelijke bedoeling, de woning is voor de vrouw, in stand bleef.
De stelling van de man, dat partijen ten behoeve van de echtelijke woning een aanvullende hypothecaire geldlening zijn aangegaan ter financiering van de renovatie van de woning is volgens de vrouw onjuist. De renovaties zijn betaald met schenkingen van haar vader. De aanvullende hypothecaire geldlening, door partijen aangegaan in 1995 (na de renovatie van de woning) is gebruikt ter financiering van de belastingschulden, aldus de vrouw. Het bedrag is gestort op de spaarrekening van partijen en tevens gebruikt voor de aanschaf van een auto voor de man. Ook is met deze lening de oude hypothecaire geldlening afgelost. Het resterende bedrag is gestort op de toen nog gezamenlijke rekening van de [bank 1], met nummer [rekeningnummer] van in totaal € 31.969,34 (ƒ 70.451,15). Door de ouders van de vrouw is tijdens het huwelijk van partijen in totaal € 227.195,- aan de vrouw geschonken/geleend.
Mocht het hof oordelen dat (een deel van) de overwaarde van de woning voor verrekening in aanmerking komt, dan stelt de vrouw dat zij een vordering heeft op de man van € 107.866,47, te vermeerderen met het behaalde rendement. Subsidiair stelt de vrouw dat de man voornoemd bedrag nominaal aan haar dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum.
22. Het hof overweegt als volgt. Beide partijen stellen een deel van de aankoopsom te hebben voldaan en investeringen te hebben gedaan in de woning, voldaan uit overgespaard inkomen, verkregen erfenissen dan wel schenkingen van ouders. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan het hof niet opmaken wie een deel van de aankoopsom heeft betaald, wie investeringen heeft gedaan voor verbouwingen en renovatie en met welk geld die zijn verricht. Aldus zal het hof tot uitgangspunt nemen dat de echtelijke woning een vermogensbestanddeel is dat geacht wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit betekent dat de echtelijke woning in beginsel in de verrekening behoort te worden betrokken en dat de stelling van de vrouw, dat zij in elk geval een bedrag van € 107.866,47 van de man heeft te vorderen vanwege schenkingen, wordt gepasseerd.
23. Het hof komt vervolgens toe aan de stelling van de vrouw dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, op welke grond zij de echtelijke woning kan behouden, zonder verrekening met de man. Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Daarbij is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie bepalend. Niet is van belang hoe partijen er later financieel blijken voor te staan.
24. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat op basis van objectieve maatstaven een natuurlijke verbintenis aanwezig is omdat de man schriftelijk zou hebben verklaard dat de vrouw in de echtelijke woning kon blijven wonen zonder verrekening van enig bedrag met hem.
Nog afgezien van het feit dat de schriftelijke verklaring ongedateerd is, niet ondertekend is en niet vast staat dat de man de brief destijds aan de vrouw heeft gegeven, is het hof van oordeel dat de man, zoals door hem gesteld ter zitting van 12 december 2014, geen afstand heeft gedaan van verrekening van de waarde van de echtelijke woning. Dit volgt ook niet uit de bewuste schriftelijke verklaring. Ook uit de andere, door de vrouw naar voren gebrachte omstandigheden, volgt niet dat, naar maatschappelijke opvattingen beschouwd, sprake is van een natuurlijke verbintenis.Dat sprake is geweest van een traditioneel huwelijk waarin de vrouw heeft meegewerkt in de praktijk van de man, is op zich zelf beschouwd niet zo’n omstandigheid. Dat de vrouw volgens de man in de echtelijke woning zou kunnen blijven wonen wil niet zeggen dat de man daarmee iedere aanspraak op verrekening zou hebben prijsgegeven.
Het hof zal derhalve bepalen dat de vrouw de helft van de overwaarde, die tussen partijen niet in geschil is, aan de man dient te vergoeden, te weten een bedrag van (€ 896.932 : 2 =) € 448.466,-.

Te verrekenen kosten

25. Zowel de man als de vrouw hebben in hoger beroep nog een aantal te verrekenen kosten opgevoerd.
26. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de volgende kosten heeft betaald na de peildatum waarin de man dient bij te dragen:
Bijdrage levensonderhoud/studiekosten dochter € 1.050,00
Kosten huishouding / woonlasten - 3.274,00
Woonlasten augustus (halve maand) - 726,98
GEB teruggave - 512,34
Deelname [X] - 250,00
Loten/schenking aan vrouw - 142,00
verschil makelaarskosten - 620,29
--------------
€ 6.575,61
De vrouw maakt aanspraak op dit bedrag, naast het bedrag ingevolge de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
27. Volgens de man heeft hij een vordering op de vrouw die hij gerechtigd is te verrekenen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de vrouw zich kort voor de peildatum een bedrag van € 63.770,- heeft toegeëigend door een opname van de bankrekeningen. Daarnaast heeft de vrouw twee bedragen van respectievelijk € 1.785,- en € 2.380,- van de gezamenlijke bankrekening overgemaakt naar haar moeder. De man stelt dat de vrouw zich deze bedragen heeft toegeëigend als voorschot op het te verrekenen vermogen, zodat het daarmee dient te worden verrekend. Verder stelt de man dat de vrouw van hem een bedrag van € 17.000,- heeft geleend voor het voldoen van advocaatkosten.
28. Het hof zal het verzoek van de vrouw, om tot verrekening van kosten over te gaan die zij heeft betaald na de peildatum, afwijzen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij de kosten, zoals hiervoor onder 26. weergegeven, daadwerkelijk heeft gemaakt, dan wel dat die kosten tot het te verrekenen vermogen behoren.
29. Het hof verwerpt eveneens de stelling van de man dat hij een te verrekenen vordering heeft op de vrouw zoals hiervoor weergegeven onder 27. Behoudens ten aanzien van het bedrag van € 17.000,-, volgens de man aan de vrouw geleend voor het voldoen van advocaatkosten, zijn de overige bedragen niet voor verrekening vatbaar, omdat de opnamen zijn gedaan vóór de overeengekomen peildatum. Aangezien de vrouw betwist dat de man haar een bedrag van € 17.000,- heeft geleend, de man zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt en bovendien niet bekend is, indien die stelling wel juist zou zijn, of de man het bedrag vóór of na de peildatum aan de vrouw zou hebben betaald, zal het hof ook die vordering niet in de verrekening betrekken.

Proceskosten

30. Het hof ziet geen reden, zoals door de man is verzocht, om de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in beide instanties compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Slotsom

31. Dit alles leidt tot de volgende beslissing. De man dient aan de vrouw te voldoen de volgende bedragen: € 57.967, - + € 111.691, - + € 2.250, - = € 171.908, -. De vrouw dient aan de man te voldoen een bedrag van € 448.466, -. Dit brengt mee dat de vrouw per saldo aan de man dient te voldoen een bedrag van € 276.558, -.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de vrouw in het kader van de afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden, zoals weergegeven in de rechtsoverwegingen 6 tot en met 24 van deze beschikking,
aan de man te voldoen een bedrag van € 276.558,-;
deelt toe aan de vrouw de koningsketting, aan partijen genoegzaam bekend;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof ontworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Obbink-Reijngoud en Zwagemaker, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2015.