BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de twee jongste minderjarigen [minderjarige sub 2] en [minderjarige sub 3], hierna te noemen: de minderjarigen, voor de periode van 16 december 2014 tot 26 februari 2015.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen -naar het hof begrijpt- voor zover die betrekking heeft op de minderjarigen [voornaam minderjarige sub 2] en[voornaam minderjarige sub 3] en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling af te wijzen.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De moeder stelt zich op het standpunt dat de minderjarigen ten onrechte uit huis geplaatst zijn. Volgens de moeder is de uithuisplaatsing met name gebaseerd op de stelling dat er onvoldoende zicht zou zijn op de situatie bij haar thuis en het feit dat de omgang met de vader in de visie van de gecertificeerde instelling onvoldoende kan worden opgebouwd. De moeder stelt dat zij zich niet verzet tegen omgang tussen de minderjarigen en hun vader. Zij acht het evenwel van belang dat de omgang veilig is voor de minderjarigen en wijst er op dat zulks
-gelet op de stoornis van de vader- nu niet het geval is. Voorts stelt de moeder dat er voldoende zicht is op de situatie van de minderjarigen bij haar thuis. Zij wijst er op dat er verschillende hulpverleners bij haar over de vloer komen en dat ook de school bevestigt dat het goed gaat met de minderjarigen thuis bij moeder. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat er ‘
terecht grote zorgen zijn’. De moeder wijst er op dat de zorgen onder meer zijn gebaseerd op een raadsrapport dat dateert uit 2013. De daarin geformuleerde zorgen van de raad komen voort uit een rapport van De Waag waarbij nuanceringen die De Waag aanbrengt niet zijn overgenomen en nieuwe, latere gegevens en omstandigheden niet in aanmerking zijn genomen. De rechtbank stelt dat de zorgen er al zijn sinds het raadsrapport en overweegt dat de zorgen niet zijn weggenomen. Volgens de moeder is de door de raad geadviseerde hulpverlening echter wel degelijk opgevolgd en positief afgerond.
In de visie van de moeder heeft de gecertificeerde instelling zich bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling volstrekt ten onrechte niet gehouden aan de ‘Deltamethode’ en niet de zorgvuldigheid betracht die het gebruik van deze methode met zich brengt. De gecertificeerde instelling heeft alle zorgen uit het raadsrapport overgenomen, zonder de verschillende meningen uit te meten, te wegen en te beoordelen. Volgens de moeder blijft de gecertificeerde instelling, onder verwijzing naar het raadsrapport, roepen dat er zorgen zijn, zonder deze zorgen te concretiseren naar de huidige situatie.
De moeder stelt dat zij de zorg voor de minderjarigen uitstekend aan kan en dat dus niet wordt voldaan aan de eisen die artikel 4, lid 2 en onder a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg (verder te noemen: UB Wjz) stelt aan een indicatiebesluit verblijf, namelijk dat de ouder de psychosociale, psychische of gedragsproblemen van die jeugdige niet het hoofd kan bieden. De indicatiebesluiten voor [voornaam minderjarige sub 3] en[voornaam minderjarige sub 1] zijn volgens de moeder in strijd met de wet afgegeven. Tevens zijn ze onzorgvuldig voorbereid, onvoldoende gemotiveerd en dienen ze te worden vernietigd. De moeder stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt neemt dat de uithuisplaatsing een logisch gevolg is van de schriftelijke aanwijzing en het niet-meewerken van moeder. De moeder is van mening dat de gecertificeerde instelling de situatie volstrekt verkeerd beoordeelt en om die reden kan de moeder, in het belang van de minderjarigen, niet meewerken. In de visie van de moeder is de maatregel disproportioneel en niet noodzakelijk. De moeder acht het onjuist dat de gecertificeerde instelling aanvankelijk heeft voorgesteld eerst een forensisch onderzoek te laten uitvoeren en daarna te beslissen of een verzoek tot uithuisplaatsing nodig is en vervolgens het verzoek tot uithuisplaatsing toch al heeft ingediend terwijl er nog geen onderzoek is aangevangen. De moeder heeft ook bezwaren tegen het voorgestelde onderzoek nu daarin niet zozeer lijkt te worden onderzocht hoe de opvoedingssituatie bij moeder thuis is maar veeleer de persoonlijkheid van moeder onderwerp van onderzoek lijkt te zijn. Voorts wijst de moeder er op dat in het geval de machtiging is verleend met als doel ‘het doen van forensisch onderzoek’ dan gemotiveerd dient te worden waarom dat niet gedaan kan worden wanneer de minderjarigen thuis verblijven.
Ten slotte stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte de gebreken aan de indicatiebesluiten heeft gepasseerd. Naar de mening van de moeder zijn de indicatiebesluiten onbevoegd en in strijd met de wet genomen, onzorgvuldige voorbereid, onvoldoende gemotiveerd en
onevenredig.
6. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder nog eens benadrukt dat de zorgen die de gecertificeerde instelling zegt te hebben met betrekking tot de moeder niet terecht zijn. Er is geen sprake van (psychiatrische) problemen bij de moeder. De moeder functioneert normaal in het dagelijks leven, zij werkt, volgt een opleiding en is prima in staat om zelf voor haar kinderen te zorgen. Voorts wijst de advocaat er op dat de moeder zich niet verzet tegen omgang tussen de vader en de minderjarigen. De moeder heeft aangegeven dat de omgang tijdelijk gestopt moest worden omdat het allemaal even wat te heftig was. Deze beslissing werd volgens de moeder door STEK ondersteund en kan derhalve geen grond zijn om tot uithuisplaatsing over te gaan. De moeder is bereid om mee te werken aan een onderzoek en zij geeft wel toestemming voor afspraken bij haar thuis. De gecertificeerde instelling lijkt echter niet bereid te zijn om rekening te houden met de wensen en ideeën van de moeder. Ten slotte stelt dat advocaat dat er sprake lijkt te zijn van een strijd tussen de gecertificeerde instelling en de moeder, die ten koste gaat van de minderjarigen.
7. De gecertificeerde instelling geeft in het verweerschrift een overzicht van de gebeurtenissen in het verleden. Daarin stelt zij onder meer dat beide ouders bekend zijn met psychiatrische problemen en niet met elkaar communiceren. Hulpverlening in het vrijwillig kader is ondanks herhaalde pogingen niet van de grond gekomen. Hoewel er door de rechtbank een omgangsregeling is vastgesteld, is er gedurende lange tijd geen contact geweest tussen de vader en de minderjarigen. De gecertificeerde instelling heeft aan de moeder verschillende keren een schriftelijke aanwijzing gegeven. De moeder heeft deze aanwijzingen niet opgevolgd. De gecertificeerde instelling stelt voorts dat zij een onderzoeksaanvraag voor het NIFP heeft opgesteld die door de moeder ongeopend is teruggestuurd. Het onderzoek kan niet van start gaan wanneer de moeder daarmee niet akkoord gaat.
De gecertificeerde instelling wijst er op dat de kinderrechter bij de beoordeling van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling heeft aangegeven dat er een omgangsregeling is vastgesteld die moet worden nagekomen. Daarbij dient de moeder zich te conformeren aan de hulpverlening die de gezinsvoogd voor de minderjarigen noodzakelijk acht. In oktober 2014 heeft de kinderrechter aangegeven dat, wanneer de moeder blijft weigeren haar medewerking te verlenen, gekeken zal moeten worden of de minderjarigen wel bij de moeder hun hoofdverblijf moeten houden.
8. De gecertificeerde instelling stelt dat er sinds de uithuisplaatsing van de minderjarigen eindelijk enig zicht is op de minderjarigen. De bezoekmomenten van de moeder worden gebruikt om het contact tussen de moeder en de minderjarigen te observeren. Daarbij wordt onder meer duidelijk dat de moeder de minderjarigen belast met informatie over de procedures. Voorts houdt de moeder zich niet aan de afspraken die in het kader van de bezoekregeling gemaakt worden. De gecertificeerde instelling merkt voorts op dat de twee minderjarigen die nu uithuisgeplaatst zijn inmiddels wel omgang hebben met hun vader. Deze omgang verloopt goed en zal in de komende periode verder worden uitgebreid. Het oudste kind, dat nu bij de moeder thuis verblijft, heeft geen contact met de vader.
9. De gecertificeerde instelling stelt in reactie op de grief van de moeder dat de indicatiebesluiten niet in overleg tot stand zijn gekomen, geen hulpverlening bevat, doelen bevat op niet bestaande problemen en onbevoegd zijn ondertekend, dat de indicatiebesluiten zijn ondertekend door een daartoe bevoegde teammanager en wel degelijk doelen bevat. Ten aanzien van de ‘niet bestaande problemen’ en het ontbreken van overleg, stelt de gecertificeerde instelling dat overleg door toedoen van de moeder niet mogelijk was. De moeder had het contact met de instelling verbroken en weigerde de gezinsvoogd en haar teamleider binnen te laten. Voorts wijst de gecertificeerde instelling er op dat de moeder en de instelling van mening verschillen over het bestaan en de aard van de problemen.
10. De gecertificeerde instelling stelt ter terechtzitting in hoger beroep dat het altijd de inzet is geweest van de instelling om te voorkomen dat de minderjarigen uit huis geplaatst moesten worden. De moeder liet de instelling echter geen keuze door geen enkel advies over te nemen en alle contacten te verbreken. Er zijn volgens de instelling voldoende aanwijzingen dat de moeder hulp nodig heeft, voor de minderjarigen maar ook voor zichzelf. Er zal om die reden een uitgebreid onafhankelijk onderzoek moeten komen waarbij de onderzoeksvragen bij voorkeur mede in overleg met de moeder worden geformuleerd. Tot op heden is de moeder evenwel niet bereid gebleken om mee te werken aan het onderzoek. In reactie op hetgeen de advocaat van de moeder stelt met betrekking tot de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen merkt de gecertificeerde instelling op dat de moeder de omgang heeft beëindigd. Anders dan de advocaat thans stelt heeft STEK de opdracht teruggegeven omdat de moeder niet meewerkte.
Ten slotte wijst de gecertificeerde instelling er op dat de moeder zich overal tegen lijkt te verzetten en tegen elke mogelijk beslissing een procedure instelt, ook wanneer volstrekt duidelijk is dat dat niet in het belang is van de minderjarigen.
11. De vader stelt zich op het standpunt dat het in het belang is van de minderjarigen om de uithuisplaatsing te continueren. Hij voert daartoe aan dat dit de enige manier lijkt te zijn om de omgang tussen de minderjarigen en hem tot stand te brengen. De vader stelt voorts dat de moeder niet in het belang van de minderjarigen handelt door te blijven weigeren met hem te communiceren en samen te werken met de gecertificeerde instelling. Hij wijst er op dat de minderjarige[voornaam minderjarige sub 3] twee maanden niet naar school is geweest omdat de moeder weigerde toestemming te verlenen voor het uit- en inschrijven op een school. Thans dreigt een uitgebreid en onafhankelijk onderzoek, dat in de visie van alle deskundigen noodzakelijk is, niet te kunnen worden uitgevoerd omdat de moeder daaraan geen medewerking verleent. Voorts stelt de moeder tegen iedere beslissing beroep in met als gevolg dat er al dertien rechtszaken zijn gevoerd.
12.Ter terechtzitting in hoger beroep stelt de vader voorts dat het beeld dat de moeder van hem schetst in het geheel niet overeenkomt met de werkelijkheid. Er was volgens de vader geen sprake van leugens en bedrog en jarenlange psychische en lichamelijke mishandeling zoals de moeder stelt. De vader had een aandoening, te weten ADHD en is daarvoor de afgelopen vijf jaar in behandeling geweest. In september 2014 is deze behandeling succesvol afgerond.
De vader heeft inmiddels een nieuw leven opgebouwd met een nieuwe partner. De vader heeft de moeder al twee jaren niet gezien omdat zij elke vorm van contact met hem vermijdt.
13. Het hof overweegt als volgt. Het wettelijk kader zoals dat gold tot 1 januari 2015 is nog van toepassing bij de beoordeling van de onderhavige zaak, nu het inleidend verzoekschrift van de gecertificeerde instelling is ingediend voor die datum. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts verleend worden indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261, eerste lid, (tot 1 januari 2015) van het Burgerlijk Wetboek, bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
14. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ook ter terechtzitting in hoger beroep gebleken is dat de moeder niet in staat is om de belangen van de minderjarigen voorop te stellen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting maakt het hof op dat de gecertificeerde instelling tevergeefs heeft geprobeerd in overleg te treden met de moeder teneinde inzicht te krijgen in de opvoedingssituatie van de minderjarigen bij de moeder thuis. Gebleken is dat de moeder voorwaarden blijft stellen voor contacten tussen de instelling en de minderjarigen en dat de moeder zich niet houdt aan de aanwijzingen van de gecertificeerde instelling, ook niet nadat die door de rechter zijn getoetst. Ter terechtzitting in hoger beroep is voorts gebleken dat door de uithuisplaatsing de omgang tussen de vader en de minderjarigen tot stand is gekomen, hetgeen een positieve uitwerking lijkt te hebben op deze minderjarigen.
Het hof overweegt voorts dat de moeder enerzijds stelt dat de gecertificeerde instelling en de rechtbank zich baseren op verouderde informatie maar dat zij anderzijds niet bereid lijkt te zijn om mee te werken aan een nieuw uitgebreid en onafhankelijk deskundigenonderzoek. De gecertificeerde instelling heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat zij bereid is met de moeder in overleg te treden over het door het NIFP te verrichten onderzoek. Ter terechtzitting is gebleken dat de moeder zich zorgen maakt over het onderzoek, in het bijzonder omdat daarin de vraag zou worden opgenomen wat de verblijfplaats van de minderjarigen zou moeten zijn. Desgevraagd heeft de gecertificeerde instelling bevestigd dat het uitgangspunt is dat de minderjarigen weer bij de moeder gaan verblijven. Slechts indien zou blijken dat terugkeer naar de moeder niet mogelijk is, zal gekeken worden of plaatsing bij de vader of in een pleeggezin tot de mogelijkheden behoort.
Naar het oordeel van het hof dient onderzocht te worden wat er nodig is om de minderjarigen weer terug te kunnen plaatsen bij hun moeder. Het hoofdverblijf bij de moeder dient derhalve het uitgangspunt te zijn. Daarbij zal gekeken moeten worden onder welke voorwaarden terugplaatsing bij de moeder mogelijk is en welke hulpverlening daarvoor moet worden ingezet. Het hof acht het voorts van belang dat de gecertificeerde instelling nogmaals probeert met de ouders in overleg te treden over het opstellen van de onderzoeksvragen. Het hof merkt daarbij op het van groot belang te achten dat de moeder volledige medewerking verleent aan het onderzoek en dat zij daaraan geen nadere voorwaarden verbindt.
15. Ten slotte overweegt het hof ten aanzien van de grief van de moeder dat de indicatiebesluiten niet voldoen aan de wettelijke vereisten het volgende. Het hof stelt voorop dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat de moeder ten tijde van het opstellen van de besluiten niet open stond voor enig overleg met de gecertificeerde instelling. Derhalve kan het ontbreken van voorafgaand overleg niet aan de gecertificeerde instelling worden tegengeworpen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de teamleiders bevoegd zijn de indicatiebesluiten te ondertekenen. De gecertificeerde instelling heeft in haar verweerschrift aangegeven dat de indicatiebesluiten zijn ondertekend door de teamleider. Voor zover de advocaat van de moeder heeft bedoeld te stellen dat de handtekeningen op de door de gecertificeerde instelling overgelegde besluiten niet van de teamleider zouden zijn, overweegt het hof dat zulks niet nader is onderbouwd en ook anderszins niet is gebleken.
16. Dit leidt tot de volgende beslissing.