In deze zaak heeft de man hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, dat op 17 oktober 2014 is gewezen. De man verzoekt het hof om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit vonnis op te heffen, op grond van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hij stelt dat zolang de uitvoerbaarverklaring in stand blijft, hij het risico loopt dat het beslag kan worden opgeheven, wat zijn verhaalsmogelijkheden zou beperken. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek en stelt dat het belang van de man niet opweegt tegen haar belang bij nakoming van het vonnis.
Het hof overweegt dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook als er hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging, moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, tenzij er sprake is van een juridische misslag of nieuwe feiten die rechtvaardigen dat van die beslissing wordt afgeweken. Het hof concludeert dat de man geen gerechtvaardigd belang heeft bij zijn verzoek, omdat het belang van de vrouw bij nakoming van het vonnis zwaarder weegt. Daarom wordt het verzoek tot schorsing afgewezen.
De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden, en de zaak wordt verwezen naar de rol van 17 maart 2015 voor memorie van antwoord in de hoofdzaak. Dit arrest is gewezen door de rechters A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en C.M. Warnaar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 februari 2015.