Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals deze in het bestreden vonnis onder “2” zijn vastgesteld is geen grief gericht, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten zal uitgaan zijn vastgelegd. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat op 18 november 2014 een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming is verschenen waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling van de minderjarigen dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. Inmiddels heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor beide na te noemen minderjarigen uitgesproken voor de duur van een jaar.
2. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld om met onmiddellijke ingang zijn volledige medewerking te verlenen aan de overschrijving van de minderjarigen [naam een], geboren op [in] 2004 te [geboorteplaats], en [naam twee], geboren op [in] 2007 te [geboorteplaats], van de school in [plaats een] naar de school in [plaats twee]. Daarbij is bepaald dat het bestreden vonnis in de plaats zal treden van een voor de inschrijving van de minderjarigen op de school in [plaats twee] benodigde handtekening/machtiging van de man indien de man weigert om aan het vonnis gevolg te geven. Verder is de vrouw veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de man begroot op € 527,-, te voldoen binnen veertien dagen na de dag van betekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Bij herstelvonnis van 1 oktober 2014 is het bedrag van de proceskostenveroordeling gewijzigd en begroot op € 809,-.
3. De man vordert dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis in kort geding zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bepalen:
- dat de minderjarigen met onmiddellijke ingang weer bij hun school in [plaats een] worden ingeschreven, met veroordeling van de vrouw om haar volledige medewerking aan deze inschrijving te verlenen;
- dat bij weigering van de vrouw om haar volledige medewerking aan de inschrijving te geven, het (het hof leest:) arrest op grond van artikel 3:300, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de plaats zal treden van een voor de inschrijving van de minderjarigen op de school in [plaats een] benodigde handtekening/machtiging van de vrouw;
- dat de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties.
4. De vrouw vordert, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn eisen, althans zijn eisen af te wijzen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen voor zover het de veroordeling van de vrouw in de proceskosten betreft en daarbij te bepalen dat de man wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties.
5. In geschil is – kort gezegd – de vraag of de overschrijving van de minderjarigen van de school in [plaats een] naar de school in [plaats twee], die na het bestreden vonnis heeft plaatsgevonden, ongedaan moet worden gemaakt.
6. Het hof stelt het volgende voorop. De vraag die voorligt betreft in feite een geschil als bedoeld in artikel 1:253a BW over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, zij het dat deze vraag niet in een bodemprocedure is behandeld maar in kort geding. De rechter zal hierbij een beslissing moeten nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
7. De man heeft aangevoerd dat de minderjarigen hebben aangegeven op hun school in [plaats een] te willen blijven. Dat was na de echtscheiding en de verhuizing van de vrouw naar [plaats twee] de enige stabiele factor in het leven van de minderjarigen. De vrouw heeft haar eigen belang boven dat van de minderjarigen gesteld. Feitelijk hebben partijen een co-ouderschap. De vrouw saboteert het co-ouderschap. Verder heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte beslist dat het voor de lange termijn in het belang van de minderjarigen zou zijn dat zij in [plaats twee] naar school zouden gaan. Dat de minderjarigen zelf naar school kunnen gaan is op dit moment nog niet aan de orde. De vrouw kan de minderjarigen niet tussen de middag op donderdag en vrijdag opvangen. De ouders van de man wonen een straat verder van de school in [plaats een] en kunnen de minderjarigen tussen de middag opvangen. De man werkt in de Botlek, vlakbij de school in [plaats een] en moet nu van [plaats een] naar [plaats twee] rijden om hen op te halen. Bovendien is [naam twee] vrijdagmiddag vrij. Verder begrijpt de man niet waarom de schoolwisseling direct per 1 september 2014 moest plaatsvinden. De minderjarigen hebben er belang bij de basisschool af te kunnen maken op hun vertrouwde school. De man is van mening dat de vrouw met haar acties de zorgregeling en de communicatie met de man frustreert. Tot slot verzoekt de man het hof de vrouw in de proceskosten van beide instanties te veroordelen.
8. De vrouw heeft aangevoerd dat de minderjarigen hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw en dat zij het door het gedrag van de man niet langer verantwoord achtte in [plaats een] te blijven wonen. Met de man viel hierover niet te praten. De vrouw heeft de overstap van de minderjarigen naar de school in [plaats twee] zorgvuldig voorbereid en getracht de man daarbij te betrekken. De man weigert nog steeds met de vrouw over zaken die de minderjarigen aan gaan te overleggen, zodat de dagelijkse praktijk van de zorgregeling moeizaam is. De minderjarigen hebben hun draai gevonden op de nieuwe school. De eis dat de minderjarigen weer terug moeten naar de school in [plaats een] is onredelijk en niet in het belang van de minderjarigen. Ter zake de proceskosten verzet de vrouw zich tegen het verzoek om haar in de proceskosten te veroordelen. De procedures zijn volgens de vrouw aan de halsstarrige houding van de man te wijten. Zij vordert dat de man veroordeeld wordt in de proceskosten van beide instanties. Tot slot doet de vrouw een bewijsaanbod.
9. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de minderjarigen op een inzichtelijke wijze afgewogen en rekening gehouden met de aangevoerde omstandigheden. Alles afwegende heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geoordeeld dat het meer in het belang van de minderjarigen is als zij thans, dat wil zeggen met ingang van het schooljaar 2014/2015, van school wisselen dan wanneer zij nog langer vanuit [plaats twee] op en neer blijven reizen naar hun school in [plaats een] en in onzekerheid blijven verkeren over een toekomstige schoolwisseling. Hierbij neemt het hof verder nog in aanmerking dat het hof het zeker niet in het belang van de minderjarigen acht om hen thans (opnieuw) weer bloot te stellen aan een wijziging van hun dagelijkse omgeving als door de man voorgestaan. De minderjarigen zijn inmiddels gewend op hun nieuwe school, hebben daar vriendinnetjes en hebben hun draai gevonden. Het opnieuw afscheid moeten nemen van een thans vertrouwde omgeving zal onrust en mogelijk gevoelens van onveiligheid in hun leven brengen. De minderjarigen zijn er naar het oordeel van het hof meer bij gebaat dat de ouders hun onderlinge problemen aanpakken zodat de minderjarigen de nodige steun van beide ouders kunnen ervaren. De inmiddels in het gezin actieve gezinsvoogd zal partijen hierin kunnen helpen. De grieven van de man slagen niet.
Proceskosten
10. Het hof ziet geen aanleiding de veroordeling van de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg te vernietigen. Gezien de aard van het geschil en de uitkomst van de procedure in hoger beroep acht het hof het echter redelijk en billijk dat de proceskosten in appel worden gecompenseerd en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.