In deze zaak gaat het om de herziening van de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de alimentatie op € 232,- bruto per maand was vastgesteld. De man verzoekt het hof om de alimentatie te verlagen naar € 106,- bruto per maand, terwijl de vrouw zich hiertegen verzet en een incidenteel appel heeft ingediend. De vrouw stelt dat haar behoefte aan alimentatie hoger is dan door de man wordt gesteld, en dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over haar inkomsten.
Het hof heeft de zaak op 19 februari 2015 mondeling behandeld. De rechtbank had eerder de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 828,- netto per maand, maar de man betwist deze behoefte en stelt dat de vrouw leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over haar inkomsten. De vrouw betwist dit en stelt dat zij door gezondheidsklachten niet kan werken en dat zij het geld dat zij bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime heeft ontvangen, heeft aangewend voor haar levensonderhoud.
Het hof oordeelt dat de man niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw zwarte inkomsten heeft. Het hof bevestigt de behoefte van de vrouw en beoordeelt de draagkracht van de man. De man heeft een WIA-uitkering en het hof komt tot de conclusie dat zijn draagkracht slechts toelaat dat hij € 106,- bruto per maand aan de vrouw betaalt. De bestreden beschikking wordt vernietigd en de alimentatie wordt vastgesteld op dit bedrag, met compensatie van de proceskosten. De beschikking is uitgesproken op 25 maart 2015 door het Gerechtshof Den Haag.