ECLI:NL:GHDHA:2015:828

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
200.158.167-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Husson
  • A. Kamminga
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van partneralimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de herziening van de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de alimentatie op € 232,- bruto per maand was vastgesteld. De man verzoekt het hof om de alimentatie te verlagen naar € 106,- bruto per maand, terwijl de vrouw zich hiertegen verzet en een incidenteel appel heeft ingediend. De vrouw stelt dat haar behoefte aan alimentatie hoger is dan door de man wordt gesteld, en dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over haar inkomsten.

Het hof heeft de zaak op 19 februari 2015 mondeling behandeld. De rechtbank had eerder de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 828,- netto per maand, maar de man betwist deze behoefte en stelt dat de vrouw leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over haar inkomsten. De vrouw betwist dit en stelt dat zij door gezondheidsklachten niet kan werken en dat zij het geld dat zij bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime heeft ontvangen, heeft aangewend voor haar levensonderhoud.

Het hof oordeelt dat de man niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw zwarte inkomsten heeft. Het hof bevestigt de behoefte van de vrouw en beoordeelt de draagkracht van de man. De man heeft een WIA-uitkering en het hof komt tot de conclusie dat zijn draagkracht slechts toelaat dat hij € 106,- bruto per maand aan de vrouw betaalt. De bestreden beschikking wordt vernietigd en de alimentatie wordt vastgesteld op dit bedrag, met compensatie van de proceskosten. De beschikking is uitgesproken op 25 maart 2015 door het Gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 maart 2015
Zaaknummer : 200.158.167/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-8115
Zaaknummer rechtbank : C/10/434467
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.L. Bos te Dordrecht,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. ter Meulen te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 23 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 juli 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 29 december 2014 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 13 november 2014 een brief van 12 november 2014 met als bijlage een V-formulier van 11 november 2014 met bijlagen;
  • op 25 november 2014 een brief van 24 november 2014 met als bijlage een V-formulier van 22 november 2014 met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 6 februari 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 19 februari 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
  • van de zijde van de man op 2 maart 2015 een brief van 25 met als bijlage een V-formulier van 25 februari 2015 met bijlagen;
  • van de zijde van de vrouw op 10 maart 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlagen een V-formulier van diezelfde datum.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – de overeenkomst tussen partijen, die is vastgelegd in het door hen op 22 april 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant en is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2009, ten aanzien van de bijdrage die de man aan de vrouw dient te leveren voor haar levensonderhoud gewijzigd en, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man met ingang van 29 juli 2014 te betalen alimentatie aan de vrouw op € 232,- bruto per maand bepaald, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige dochter van partijen op nihil gesteld. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen met bepaling dat de door de man te betalen partneralimentatie € 106,- bruto per maand zal bedragen, althans een lager bedrag zoals door het hof in goede justitie te bepalen indien de behoefte van de vrouw lager wordt vastgesteld dan de draagkracht van de man. Kosten rechtens.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof
in principaal hoger beroep
het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de grieven van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met inachtneming van hetgeen verzocht wordt in het incidenteel hoger beroep;
in incidenteel hoger beroep
het incidenteel hoger beroep gegrond te verklaren en de partneralimentatie opnieuw te doen vaststellen met inachtneming van de nieuwe door de man aangeleverde gegevens van het hogere inkomen.
Kosten rechtens.

Behoefte van de vrouw

4. De man voert het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw bepaald op € 828,- netto per maand. De man stelt dat de vrouw leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over haar inkomsten en dat rekening dient te worden gehouden met extra inkomsten van de vrouw, zodat haar behoeftigheid lager ligt dan door de rechtbank is aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar de door hem overgelegde verklaring van de dochters van partijen. De man voert voorts aan dat de vrouw bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime een bedrag van ruim € 73.000,- heeft ontvangen. Het is de man niet duidelijk waar dit bedrag gebleven is. Indien de vrouw dit bedrag nog onder zich heeft, heeft dat zijn weerslag op haar behoefte. Die is dan aanzienlijk lager.
5. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. De vrouw betwist dat zij leugenachtig heeft verklaard. De man heeft bovendien geen belang bij deze grief. Als de stelling van de man dat het inkomen van de vrouw ten tijde van de totstandkoming van het convenant hoger is geweest dan waarvan is uitgegaan gevolgd zou worden, zou de huwelijkse behoefte van de vrouw immers hoger zijn, waardoor ook de aanvullende behoefte van de vrouw zou toenemen. Daarnaast stelt de vrouw dat zij door gezondheidsklachten thans in het geheel niet meer kan werken. De vrouw stelt tot slot dat zij jarenlang minder dan het minimumloon heeft verdiend en dat zij het geld dat zij bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime heeft ontvangen heeft aangewend om in haar onderhoud te voorzien. De vrouw wijst er in dat kader op dat zij op toevoeging procedeert, en dat een toevoeging niet verleend zou zijn als zij over een dergelijk bedrag aan spaargeld zou beschikken.
6. Het hof overweegt als volgt. Anders dan de man betoogt, is het hof van oordeel dat de man niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw zwarte inkomsten genoot dan wel geniet waarmee zij geheel of grotendeels in haar eigen behoefte zou kunnen (hebben) voorzien. Het hof acht het mede in dat licht aannemelijk dat de vrouw het geld dat zij bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime heeft ontvangen (zo niet geheel dan in ieder geval grotendeels) heeft aangewend om in haar levensonderhoud te voorzien. Nu de door de man aangedragen argumenten door de vrouw uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn betwist, de man zijn stellingen onvoldoende heeft geadstrueerd met bewijsstukken en hij in dit kader ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, gaat het hof aan die stellingen van de man voorbij. Het hof zal derhalve, uitgaande van een aanvullende behoefte van € 828,- netto, de draagkracht van de man beoordelen.

Draagkracht van de man

7. De man voert het volgende aan. De rechtbank heeft de draagkracht van de man ten onrechte berekend op basis van zijn gehele WIA-maandloon, terwijl uit de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken bleek dat hij met ingang van 29 juni 2014 70 % van zijn WIA-maandloon zou ontvangen. De uitkering van de man bedroeg (exclusief vakantiegeld) in juli 2014 € 1.861,- bruto per maand, ofwel € 1.345,90 netto. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de maandelijkse bijdrage van € 140,- die de man – als verzorgende ouder – nog vrijwillig voldoet. De man concludeert dat hij een draagkracht heeft van € 106,- bruto per maand.
8. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het WIA-loon van de man inclusief vakantiegeld € 1.997,- bruto per maand zou gaan bedragen. Uit de loongegevens van de man blijkt echter dat zijn brutoloon exclusief vakantiegeld in juli 2014 € 1.861,- bedroeg, ofwel € 2.009,88 bruto per maand inclusief vakantiegeld. De vrouw stelt dat de draagkracht van de man opnieuw berekend dient te worden, waarbij uitgegaan dient te worden van een bruto maandloon van € 2.009,88 inclusief vakantiegeld. De vrouw betwist dat bij berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden zou moeten worden met door hem vrijwillig betaalde bijdragen voor de jongmeerderjarige dochter van partijen, die bij de man woont, nu de door de man te betalen alimentatie voor de jongmeerderjarige op verzoek van de man door de rechtbank in de bestreden beschikking op nihil is bepaald. Voorts betwist de vrouw dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een eigen risico van € 29,- per maand, nu de man niet heeft aangetoond dat hij deze kosten maakt.
9. Het hof overweegt als volgt. Blijkens de overgelegde stukken ontving de man in 2014 een WIA-uitkering ter hoogte van € 1.861,- bruto per maand in 2014, exclusief vakantiegeld, en ter hoogte van € 1.869,- bruto per maand in 2015, eveneens exclusief vakantiegeld. Het hof zal deze bedragen als uitgangspunt nemen bij het becijferen van de draagkracht van de man. Het hof zal voorts rekening houden met de niet betwiste posten die blijken uit de bestreden beschikking, te weten
  • de algemene heffingskorting;
  • een belastbaar inkomen uit eigen woning van € 5.034,- negatief per jaar;
  • het op de Wet Werk en Bijstand gebaseerde normbedrag inclusief vakantiegeld voor een alleenstaande van € 952,- per maand in 2014 en van € 961,- per maand in 2015;
  • een hypotheekrente van € 517,- per maand, nu de vrouw haar ter terechtzitting geponeerde stelling dat de man samenwoont niet nader heeft onderbouwd, en het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand, verminderd met de in de bijstandsnorm verdisconteerde gemiddelde basishuur van € 224,- per maand in 2014 en € 227,- per maand in 2015.
Bij de berekening van de ziektekosten zal het hof uitgaan van een premie verzekering van € 93,- per maand, vermeerderd met het verplicht eigen risico van € 29,- per maand en verminderd met het in de bijstandsnorm verdisconteerde deel van de ziektekosten van € 39,- per maand en met de door de man te ontvangen zorgtoeslag van € 69,- per maand. Daartoe overweegt het hof dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de man het wettelijk eigen risico in 2013 geheel heeft verbruikt en dat het gezien zijn medische problematiek niet aannemelijk is dat hij die kosten in 2014 of 2015 niet meer zou maken. Het hof houdt geen rekening met de kosten voor de Cannabis flos bedrocan, nu de te dien aanzien overgelegde stukken tardief zijn ingediend, uit de stukken niet opgemaakt kan worden dat deze kosten structureel zijn en de man niet heeft aangetoond dat de kosten niet door zijn ziektekostenverzekering vergoed zouden (kunnen) worden.
Het hof zal voorts tot [datum in]2015 – de datum waarop de dochter van partijen de 21-jarige leeftijd bereikt – rekening houden met de door de man aan de jongmeerderjarige dochter van partijen vrijwillig betaalde of nog te betalen bijdrage van € 140,- per maand, nu de man heeft aangetoond dat hij deze bijdrage tot op heden heeft voldaan en nu de onderhoudsplicht van de man jegens de jongmeerderjarige tot de door het hof genoemde datum voortvloeit uit de wet.
10. Op grond van het hiervoor overwogene had de man in 2014 een draagkrachtruimte van € 114,- per maand, waarvan 60 %, ofwel € 68,- netto per maand, beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 106,- bruto per maand. De draagkrachtruimte van de man bedraagt van 1 januari 2015 tot [datum in]2015 € 118,- per maand, waarvan 60 %, ofwel € 71,- netto per maand, beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 111,- bruto per maand. Vanaf [datum in] 2015 heeft de man een draagkrachtruimte van € 258,- per maand, waarvan 60 %, ofwel € 155,- netto per maand, beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 244,- bruto per maand, op welk bedrag de alimentatie, gelet op het incidenteel appel van de vrouw, kan worden vastgesteld.
11. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man slechts een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 106,- bruto per maand in 2014, van € 111,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2015 en van € 244,- per maand met ingang van [datum in] 2015, welke alimentatie, gelet op haar behoefte en andere inkomsten in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, zodat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.
12. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de overeenkomst tussen partijen, die is vastgelegd in het op 22 april 2009 door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant, dat is opgenomen in de beschikking van 10 juni 2009 van de rechtbank Den Haag - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man
  • met ingang van 29 juli 2014 tot 1 januari 2015 op € 106,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2015 tot [datum in] 2015 op € 111,- bruto per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
  • met ingang van [datum in] 2015 op € 244,- bruto per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Kamminga en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2015.