ECLI:NL:GHDHA:2015:829

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
200.159.455-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Kempen
  • A. van Nievelt
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing en geldigheid indicatiebesluit in jeugdzorgzaken

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die sinds 30 augustus 2011 onder toezicht staat en sinds 8 september 2011 uit huis geplaatst is. De moeder van de minderjarige heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 30 augustus 2015. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging op te heffen, of in ieder geval te verlengen voor zes maanden. De WSJ, die optreedt namens Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, is de verweerster in deze procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen geldig indicatiebesluit is overgelegd bij het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. De moeder heeft aangevoerd dat het indicatiebesluit van 17 juni 2013 niet voldoet aan de wettelijke vereisten, omdat het niet de ernst van de problematiek van de minderjarige beschrijft en geen geldigheidsduur vermeldt. Het hof heeft de WSJ de gelegenheid geboden om binnen twee weken na de mondelinge behandeling een geldig indicatiebesluit over te leggen, maar het ingediende indicatiebesluit van 16 juni 2014 voldeed ook niet aan de eisen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing afgewezen, omdat er geen geldig indicatiebesluit was. Het hof heeft daarbij het belang van de minderjarige vooropgesteld, maar concludeerde dat de wettelijke vereisten niet waren nageleefd. De beschikking is uitgesproken op 1 april 2015 door het Gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 april 2015
Zaaknummer : 200.159.455/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-1963
Zaaknummer rechtbank : C/10/453376
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Capelle aan den IJssel,
tegen
de William Schrikker Jeugdbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
optredend namens Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSJ.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige,
wonend op een bij de WSJ bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 13 november 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 augustus 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De WSJ heeft op 16 december 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de moeder op 24 december 2014 twee brieven van 23 december 2014 ingekomen, beide met als bijlage een V-formulier van 23 december 2014 en een bijlage.
De zaak is op 7 januari 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [de gezinsvoogd] namens de WSJ.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. Van het verhandelde ter terechtzitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 24 februari 2015 een brief van 23 februari 2015 met als bijlage een V-formulier van 23 februari 2015;
  • op 16 maart 2015 een brief van 13 maart 2015 met als bijlage een V-formulier van 13 maart 2015;
  • op 31 maart 2015 een brief van 30 maart 2015 met als bijlage een V-formulier van 30 maart 2015;
van de zijde van de WSJ:
  • op 16 januari 2015 een faxbericht van 16 januari 2015 met bijlage;
  • op 23 maart 2015 een brief van 19 maart 2015 met bijlage.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats], (hierna te noemen: de minderjarige) in een vorm van pleegzorg verlengd tot 30 augustus 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de moeder is alleen met het gezag over de minderjarige belast;
  • de minderjarige staat sinds 30 augustus 2011 onder toezicht;
  • de minderjarige is sinds 8 september 2011 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst;
  • de minderjarige woont sinds 29 augustus 2012 bij de huidige pleegouders.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 30 augustus 2014 tot 30 augustus 2015.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging uithuisplaatsing op te heffen, subsidiair de machtiging uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van zes maanden, dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie juist acht.

Het indicatiebesluit van 17 juni 2013

3. De moeder voert het volgende aan. Een indicatiebesluit is de grondslag waarop de kinderrechter zijn beschikking geeft, zodat een geldig en ter zake dienend indicatiebesluit overgelegd dient te worden bij een verzoek tot verlenging van een uithuisplaatsing. Er is echter bij het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing geen recent indicatiebesluit overgelegd, maar slechts een indicatiebesluit van 17 juni 2013. Dat indicatiebesluit is, zo stelt de moeder, bovendien in strijd is met artikel 6 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) in samenhang met artikel 23 Uitvoeringsbesluit Wjz, nu in het besluit niet wordt vermeld wat de ernst van de problematiek van de minderjarige is, noch wat de dreigende problemen zouden zijn. Ook wordt niets over de oorzaken van de eventuele problemen vermeld. Enkel is vermeld dat de moeder niet de opvoedingsvaardigheden zou bezitten om de minderjarige op te voeden, hetgeen de moeder bestrijdt. Daarenboven is de geldigheidsduur niet in het indicatiebesluit opgenomen, hetgeen eveneens in strijd is met de wettelijke vereisten.
4. De WSJ verweert zich daartegen als volgt. In het indicatiebesluit van 17 juni 2013 is vastgesteld dat de minderjarige recht heeft op verblijf in een pleeggezin en jeugdhulp thuis individueel voor de duur van twee jaar.
5. Het hof overweegt als volgt. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 Wjz, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6 lid 1 van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 Wjz, wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Ingevolge artikel 6 Wjz dient een indicatiebesluit onder meer de termijn te vermelden gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen. Deze termijn bedraagt ingevolge artikel 23 lid 1 Uitvoeringsbesluit Wjz ten hoogste een jaar na de datum waarop de zorg is aangevangen, tenzij het betreft een verblijf bij een pleegouder van een jeugdige die al langer dan twee jaar bij eenzelfde pleegouder verblijft en voorzien wordt dat van terugkeer naar het gezin van herkomst geen sprake kan zijn of een aanspraak op een vorm van zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 Wjz in verband met een aandoening die maakt dat een jeugdige langer dan twee jaar is aangewezen op eenzelfde vorm van zorg en voorzien wordt dat de jeugdige op deze vorm van zorg aangewezen blijft.
6. Vaststaat dat de minderjarige sinds 29 augustus 2012 bij de huidige pleegouders verblijft, zodat aan de tweejaarstermijn van artikel 23 lid 1 Uitvoeringsbesluit Wjz nog niet was voldaan op het moment dat het indicatiebesluit werd vastgesteld. Zoals reeds ter terechtzitting aan partijen is medegedeeld, voldoet het bij het inleidend verzoek overgelegde indicatiebesluit van 17 juni 2013 derhalve naar het oordeel van het hof niet aan de wettelijke vereisten. In beginsel zou dat hebben moeten leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking en afwijzing van het inleidend verzoek. Het hof achtte het echter niet in het belang van de minderjarige dat hij als gevolg daarvan met onmiddellijke ingang naar huis zou gaan. Op grond van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind vormen de belangen van het kind de eerste overweging bij alle maatregelen betreffende kinderen. Het hof heeft de WSJ derhalve in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de mondelinge behandeling alsnog een indicatiebesluit over te leggen dat voldoet aan alle vereisten die de wet daaraan stelt.

Het indicatiebesluit van 16 juni 2014

7. Ten aanzien van het door de WSJ op 16 januari 2015 ingediende indicatiebesluit – gedateerd 16 juni 2014 – voert de moeder aan dat dit besluit op dezelfde gronden als het besluit van 17 juni 2013 in strijd is met artikel 6 Wjz in samenhang met artikel 23 Uitvoeringsbesluit Wjz. Voorts stelt de moeder dat uit het indicatiebesluit van 16 juni 2014 blijkt dat dit besluit is genomen op basis van een verouderde indicatieaanvraag, hetgeen de moeder in strijd acht met het zorgvuldigheidsbeginsel.
8. De WSJ verweert zich daartegen als volgt. De WSJ heeft naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting met spoed een herstelindicatie aangevraagd en gekregen. Daarvoor is geen nieuwe aanvraag ingediend, hetgeen gezien de opheffing van het indicatieteam niet mogelijk was. In overleg met Bureau Jeugdzorg is het eerder ingediende document daarom gewijzigd en met terugwerkende kracht vastgesteld.
9. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat aan het inleidend verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing geen geldig en ter zake dienend indicatiebesluit ten grondslag lag. Het hof constateert dat ook het indicatiebesluit van 16 juni 2014 niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Het hof overweegt daartoe dat het indicatiebesluit van 16 juni 2014 geen probleemanalyse noch doelen van de hulpverlening bevat, maar dat daarvoor verwezen wordt naar het document ‘indicatieaanvraag’ van 17 juni 2013 dat – blijkens de tekst van het indicatiebesluit – deel uitmaakt van het indicatiebesluit, maar dat – ondanks de door het hof geboden gelegenheid daartoe – niet in het geding is gebracht. Het hof heeft wel een ‘formulier aanvragen indicatiebesluit’ van de WSJ ontvangen, maar dat document is gedateerd op 19 maart 2015 en kan derhalve niet ten grondslag gelegen hebben aan het indicatiebesluit van 16 juni 2014. Het hof overweegt voorts dat het afgeven van een nieuwe indicatie op grond van een indicatieaanvraag van een jaar oud, in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en de strekking van het bepaalde in artikel 5 Wjz in samenhang met artikel 23 lid1 Uitvoeringsbesluit Wjz. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de wetgever de beperkte geldigheidsduur van het indicatiebesluit van groot belang acht, zoals blijkt uit de volgende passage uit de memorie van toelichting bij artikel 5 Wjz (Tweede Kamer 2001-2002, 28 168, nr. 3, p. 55): “
Aanspraken voor onbepaalde duur zijn niet gewenst. Immers regelmatig moet worden beoordeeld of de cliënt nog behoefte heeft aan de geïndiceerde zorg. Het doel hiervan is zoveel mogelijk te voorkomen dat onnodige of minder effectieve zorg wordt verleend.”Naar het oordeel van het hof kan op basis van een verouderde indicatieaanvraag niet worden beoordeeld of de aangevraagde zorg nog nodig is. Het hof constateert voorts dat het indicatiebesluit van 16 juni 2014 geantedateerd is en – anders dan uit de tekst van het indicatiebesluit blijkt – niet op 16 juni 2014, maar in januari 2015 is vastgesteld. Nu het geconstateerde gebrek in hoger beroep niet is hersteld, ziet het hof zich gelet op al het overwogene thans genoodzaakt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek alsnog af te wijzen.
10. Hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft derhalve geen bespreking meer.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats], (hierna te noemen: de minderjarige) in een vorm van pleegzorg werd verlengd tot 30 augustus 2015 en, opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Kempen, van Nievelt en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2015.