ECLI:NL:GHDHA:2015:860

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
200.138.329/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Stollenwerck
  • J. van der Zanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en terugbetaling van kosten onderzoeksbureau

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van de partneralimentatie en de terugbetaling van kosten door de vrouw aan de man. De man had verzocht om nihilstelling van de partneralimentatie voor de periode van 1 januari 2010 tot 11 augustus 2010, wat door het hof werd afgewezen. De centrale vraag was of de vrouw in de periode van 11 augustus 2010 tot 1 september 2012 samenwoonde met een andere partner in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof oordeelde dat de man voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenleefde met de heer [naam partner]. Het hof concludeerde dat de vrouw en de heer [naam partner] een duurzame affectieve relatie hadden en dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Hierdoor kwam de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw te vervallen met ingang van 11 augustus 2010. De man had over deze periode onverschuldigd alimentatie betaald, en het hof wees zijn verzoek om terugbetaling van deze bedragen toe. Daarnaast oordeelde het hof dat de vrouw de kosten van een onderzoeksbureau van € 4.760,- aan de man moest vergoeden, omdat zij de man niet tijdig had geïnformeerd over haar affectieve relatie. De vrouw had ook verzocht om vergoeding van de studiekosten van de kinderen, maar het hof wees dit verzoek af, omdat de man niet had onderbouwd dat hij deze kosten had gemaakt. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 4 maart 2015
Zaaknummer : 200.138.329/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-2412
Zaaknummer rechtbank : C/10/420931
[De man],
wonende te[woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. ter Meulen te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Zwiers te Prinsenbeek.

VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Voor het procesverloop in hoger beroep verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van
11 juni 2014, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Bij die tussenbeschikking heeft het hof, alvorens verder te beslissen, de man toegelaten bewijs te leveren over de samenwoning van de vrouw in de periode van 11 augustus 2010 tot 1 september 2012, in het bijzonder over de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding, door het doen horen van de jongmeerderjarige [naam jongmeerderjarige], geboren [in] 1994, te [geboorteplaats], hierna ook: de jongmeerderjarige.
Op 14 oktober 2014 heeft het getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij de jongmeerderjarige als getuige is gehoord. Van dit getuigenverhoor is een proces-verbaal opgemaakt hetgeen aan partijen is verzonden.
De vrouw heeft afgezien van een contra-enquete.
Op 25 november 2014 is van de zijde van de man een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met als bijlage een akte na enquête bij het hof ingekomen.
Op 6 januari 2015 is van de zijde van de vrouw een akte na enquête bij het hof ingekomen met daarbij twee producties gevoegd.
Op 3 februari 2015 is van de zijde van de man een V-formulier van diezelfde datum bij het hof ingekomen waarin wordt verzocht om een termijn om op voornoemde producties van de vrouw te reageren.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof zal, nu partijen in de gelegenheid zijn gesteld om slechts akten na enquête over te leggen, derhalve geen producties, de door de vrouw bij haar akte na enquête overgelegde producties buiten beschouwing laten. Het hof zal daarom voorbijgaan aan het verzoek van de man van 3 februari 2015 om op de betreffende producties te mogen reageren.
2. Het hof zal, zoals in zijn tussenbeschikking van 11 juni 2014 reeds in rechtsoverweging 7 is overwogen, het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie in de periode van 1 januari 2010 tot 11 augustus 2010 afwijzen.
3. In geschil is thans nog de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vanaf 11 augustus 2010 (tot 1 september 2012). Tevens is in geschil de bijdrage van de man in de kosten voor de studie van de kinderen van partijen ad € 3.257,94, alsmede de kosten door de man gemaakt voor een onderzoeksbureau volgens de man € 4.760,-.
Artikel 1:160 BW
4. Het hof overweegt als volgt. Zoals reeds in de tussenbeschikking van dit hof overwogen, is voor samenleven in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) volgens vaste rechtspraak vereist dat de partners samenwonen, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Bovendien moet sprake zijn van een duurzame, affectieve relatie.
5. Het hof is van oordeel dat de man, gezien bovengenoemde criteria, aan zijn stelling dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd in de periode van 11 augustus 2010 tot 1 september 2012, voldoende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en daarvan genoegzaam bewijs heeft geleverd. De vrouw ontkent weliswaar de door de man gestelde feiten en omstandigheden, maar gezien het door de man overgelegde onderzoeksrapport van [naam onderzoeksbureau]van[een datum in] 2013 en de getuigenverklaring van de jongmeerderjarige, acht het hof door de man genoegzaam aangetoond dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW.
6. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vrouw een duurzame affectieve relatie heeft met de heer [naam partner]. De vrouw erkent dit immers, zodat het hof deze omstandigheid als vaststaand beschouwt. De man heeft gemotiveerd gesteld dat de vrouw ook heeft samengewoond met de heer [naam partner] in de periode 11 augustus 2010 tot 1 september 2012. De vrouw heeft erkend dat de heer [naam partner] in die periode regelmatig bij haar heeft verbleven, maar ontkent dat er sprake is geweest van samenwonen.
7. Wat betreft de gemeenschappelijke huishouding en de wederzijdse verzorging, zoekt het hof aansluiting bij de jurisprudentie van de Hoge Raad. Daaruit blijkt dat van de bedoelde huishouding en verzorging onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dat van een financiële verstrengeling van beide inkomens moet zijn gebleken. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaring van de jongmeerderjarige tijdens het getuigenverhoor dat de heer [naam partner] in de periode dat de jongmeerderjarige bij haar moeder woonde – in ieder geval bijna drie maanden – bijna iedere dag bij de vrouw in huis was, dat hij de vrouw geld gaf om boodschappen te doen, dat hij met de vrouw en de jongmeerderjarige mee at en ook meerdere malen bij het ontbijt aanwezig was, dat de vrouw de auto van de heer [naam partner] gebruikte, dat de vrouw en de heer [naam partner] kennelijk samen een bank hebben gekocht en dat zij een keer is meegegaan met de heer [naam partner] om de post in zijn woning op te halen. De verklaring van de jongmeerderjarige wordt bevestigd door het onderzoeksrapport.
Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat de vrouw en de heer [naam partner] zodanig op elkaar betrokken zijn en dat zij hun dagelijkse levens zodanig hebben geïntegreerd dat voldoende aannemelijk is dat er van een zekere mate van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en de heer [naam partner] sprake is en dat een en ander kan worden gekwalificeerd als het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en een wederzijdse verzorging tussen de vrouw en de heer [naam partner]. Het hof komt gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat tussen de vrouw en de heer [naam partner] in de periode van 11 augustus 2010 tot 1 september 2012 sprake is geweest van een bestendige invulling van hun affectieve relatie op een wijze die getuigt van een (praktisch) dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijksverhouding zoals is bedoeld in artikel 1:160 BW.
8. De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is derhalve komen te vervallen met ingang van 11 augustus 2010. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
9. Nu de onderhoudsverplichting van de man van rechtswege is geëindigd op 11 augustus 2010, heeft de man over de periode daarna de partneralimentatie onverschuldigd aan de vrouw betaald. Het verzoek van de man de vrouw een terugbetalingsverplichting op te leggen, wijst het hof dan ook toe.
Kosten onderzoeksbureau
10. De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de door hem geleden schade vanwege de door hem gemaakte kosten van een onderzoeksbureau van € 4.760,- dient te vergoeden aan de man.
11. De vrouw stelt dat de kosten van het inschakelen van dit bureau voorkomen hadden kunnen worden door de man, dat het bureau ten onrechte is ingeschakeld en dat het onderzoek nodeloos maandenlang is voortgezet. De vrouw is van mening dat de kosten van het onderzoek geheel voor rekening van de man moeten blijven.
12. Het hof ziet aanleiding om, zoals de man verzoekt, de vrouw te gelasten aan de man te voldoen de kosten van de onderzoeken welke zijn verricht door de door hem ingeschakelde onderzoekbureau. De vrouw heeft de man niet tijdig geïnformeerd over de affectieve relatie en het samenleven met de heer [naam partner] als bedoeld in artikel 1:160 BW. De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen tot betaling van de door de man geleden schade vanwege de door hem gemaakte kosten van het onderzoeksbureau van € 4.760,-. Nu de vrouw de hoogte van deze kosten niet gemotiveerd heeft weersproken, zal het hof deze kosten toewijzen.
Aanvulling verzoek
13. De man heeft in eerste aanleg verzocht om vergoeding van de door hem betaalde de studiekosten van € 3.257,94 vermeerderd met de wettelijke rente. In hoger beroep verzoekt de man om zijn verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, en hij verzoekt te bepalen dat ook de dit jaar door hem betaalde en voor de vrouw voorgeschoten kosten in het kader van de opleiding van de kinderen voor 50% door de vrouw aan hem terugbetaald worden.
14. De vrouw is van mening dat het aanvullende verzoek van de man in strijd is met de goede procesorde. De man heeft nog steeds de studiekosten niet onderbouwd of nader gespecificeerd. De vrouw stelt dat zij zich tegen dit verzoek niet goed kan verweren.
15. Nu de man bij brief van 14 maart 2014 meerdere stukken heeft overgelegd waaruit blijkt welke bedragen de man nog stelt van de moeder te krijgen en de vrouw ter zitting bij het hof de gelegenheid heeft gekregen om hierop en op het aanvullende verzoek van de man te reageren, acht het hof het aanvullende verzoek van de man niet in strijd met de goede procesorde.
Studiekosten kinderen
16. De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft nagelaten tegenover de door de vrouw gemotiveerde betwisting, de omvang en de precieze aard van de door hem gemaakte kosten nader met producties te onderbouwen. De vrouw heeft pas ter zitting de hoogte van de vordering betwist en gesteld dat de man de afspraken tussen partijen verkeerd uitlegt. De rechtbank had de man in de gelegenheid moeten stellen om de desbetreffende stukken te overleggen, overeenkomstig zijn aanbod, aldus de man.
17. De vrouw stelt dat ten aanzien van de studiekosten de man deels niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van enige rechtsgrond. De oudste dochter van partijen [naam dochter] is [in] 2010 [x] jaar geworden, zodat het echtscheidingconvenant ten aanzien van haar dan niet meer van toepassing is. Indien er al sprake is van een onderhoudsverplichting van de vrouw jegens [naam dochter] dan is de man niet bevoegd om namens [naam dochter] op te treden. De onderhoudsverplichting ten aanzien van [de jongmeerderjarige] is geëindigd [in] 2012 zodat het convenant ten aanzien van haar vanaf die datum niet meer van toepassing is. De man is niet bevoegd om namens[de jongmeerderjarige] in rechte op te treden, aldus de vrouw. Verder blijft de vrouw er bij dat de man het echtscheidingsconvenant verkeerd uitlegt. Verder stelt zij dat de man geen enkele onderbouwing geeft van de betreffende kosten en evenmin onderbouwt dat hij die kosten heeft betaald.
18. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de man overweegt het hof dat partijen onderling hebben afgesproken dat de man de helft van de schoolkosten van de kinderen zou voldoen. Dit is een afspraak tussen de man en de vrouw. De kinderen staan hierbuiten. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de kinderen zelf in rechte tegen de vrouw hadden moeten optreden.
19. Ter zitting bij het hof heeft de man verklaard dat partijen in het echtscheidingsconvenant alleen een regeling met betrekking tot de kosten van de kinderen hebben getroffen in de situatie dat de kinderen bij de vrouw verbleven, inhoudende dat de man de schoolkosten van de kinderen zal voldoen. Partijen hebben echter geen regeling getroffen voor de situatie dat de kinderen bij de man zouden verblijven. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de man gelegen om, op het moment dat de kinderen bij hem gingen wonen, onderling met de vrouw een andere regeling te treffen omtrent de schoolkosten of een verzoek in te dienen bij de rechtbank inhoudende een wijziging van de kinderalimentatie. Nu de man dit heeft nagelaten, kan hij niet terugkomen op de betreffende afspraak. Het verzoek van de man dient dan ook te worden afgewezen en de bestreden beschikking zal dan ook onder aanvulling van de gronden worden bekrachtigd.
20. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking meer nu die niet tot een ander oordeel leiden.
Proceskosten
21
.De vrouw verzoekt de man in de proceskosten van het geding in beide instanties te veroordelen.
22. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren en de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg bekrachtigen.
23. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de man om de partneralimentatie te beëindigen met ingang van 11 augustus 2010 is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 19 juli 2006 voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud betreft, en
stelt vast dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 11 augustus 2010 van rechtswege is geëindigd;
veroordeelt de vrouw om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de door haar teveel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2013 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 4.760,- ter zake van kosten onderzoeksbureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2013 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stollenwerck en Van der Zanden, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2015.