In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, zijn er drie zaaknummers aan de orde: 200.152.541/01, 200.152.562/01 en 200.152.563/01. De man en de vrouw zijn in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 april 2014, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en het verzoek van de vrouw om partneralimentatie werd afgewezen. De man verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap te herzien, terwijl de vrouw het hof vroeg om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te verplichten tot het betalen van partneralimentatie van € 415,11 per maand. De vrouw stelde dat haar behoefte aan levensonderhoud was vastgesteld op € 2.576,- netto per maand, waarvan zij slechts € 835,60 kon dekken met haar WW-uitkering.
Tijdens de zitting op 23 januari 2015 werd duidelijk dat de man niet was verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. Het hof oordeelde dat de lotsverbondenheid in dit geval slechts meebracht dat de man diende te voorzien in de directe kosten van levensonderhoud van de vrouw, en niet in een levensstandaard gelijk aan die tijdens het huwelijk. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over de behoefte en de goederen die zij claimde.
Het hof oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat de man in het bezit was van bepaalde goederen en dat de DUO-schuld van de vrouw als gemeenschapsschuld moest worden aangemerkt. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beslissing werd uitgesproken op 18 maart 2015 door de rechters M. Labohm, A. Mertens en J. van der Zanden, bijgestaan door griffier mr. Rasmijn.