In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie is afgewezen. De vrouw is in hoger beroep gekomen van deze beschikking, waarbij ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap, specifiek de woning in Venezuela, aan de orde is. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te bepalen dat de man kinderalimentatie moet betalen en dat de woning in Venezuela aan haar wordt toebedeeld.
De man verzet zich tegen de verzoeken van de vrouw en stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek om kinderalimentatie, omdat de Venezolaanse rechter reeds over deze kwestie heeft geoordeeld. Het hof constateert dat de man zijn standpunt onvoldoende duidelijk heeft gemaakt in de stukken en dat er geen bewijs is dat de Venezolaanse rechter over de onderhoudsverplichting heeft geoordeeld. Het hof oordeelt dat het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie beoordeeld kan worden.
Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de kinderalimentatie, maar oordeelt dat de opbrengst van de verkoop van de woning in Venezuela, die in 2009 heeft plaatsgevonden, nog aanwezig moet zijn in de huwelijksgemeenschap. Het hof bepaalt dat de vrouw de helft van de opbrengst van de verkoop aan de man verschuldigd is. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het hof wijst het anders of meer verzochte af.