ECLI:NL:GHDHA:2015:874

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
200.152.559/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Kempen
  • A. Husson
  • M. Ibili
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot draagkracht en behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De verzoekster, wettelijk vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2014. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft een verweerschrift ingediend. De zaak betreft de alimentatie die de man aan de vrouw moet betalen, welke door de rechtbank was vastgesteld op € 660,- bruto per maand. De verzoekster betwist deze hoogte en stelt dat de behoefte van de vrouw lager is, en dat de vrouw inmiddels samenwoont met een nieuwe partner, waardoor haar financiële situatie is verbeterd. De vrouw ontkent deze claims en stelt dat de rechtbank terecht de alimentatie heeft vastgesteld op het genoemde bedrag.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. Het hof concludeert dat de man voldoende draagkracht heeft om een lagere alimentatie van € 410,- per maand te betalen, rekening houdend met de financiële situatie van beide partijen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was en heeft de alimentatie vastgesteld op € 410,- per maand, met ingang van 1 oktober 2012. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft ook de verzoeken van de man om de alimentatie te limiteren afgewezen, omdat de omstandigheden niet voldoende zwaarwegend waren om van de eerdere beslissing van de rechtbank af te wijken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 4 februari 2015
Zaaknummer : 200.152.559/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-5557
Zaaknummer rechtbank : C/09/424023
[naam wettelijk vertegenwoordigster] ,
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de onder curatele gestelde [naam man] (hierna te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat mr. R. Charité te Katwijk, Zuid Holland,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G. van der Meij te Katwijk, Zuid Holland.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Verzoekster is op 16 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 mei 2014 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 5 september 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van verzoekster:
- op 17 juli 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 25 juli 2014 een brief van 23 juli 2014 met als bijlage een V-formulier van 23 juli 2014 met bijlagen;
- op 29 juli 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 26 november 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 26 november 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 27 november 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. W.J. Vroegindeweij.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de vrouw op 3 december 2014 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussen-beschikking van 15 februari 2013 en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking is de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 15 mei 2013 opdat de man zich kan uitlaten over zijn wils-/handelingsbekwaamheid en een eventueel voor de man te benoemen curator of bewindvoerder zich, na overname van het geding, erover kan uitlaten of hij het verzoek en/of verweer van de man wil aanpassen of zich nader wil uitlaten naar aanleiding van hetgeen overwogen is ten aanzien van de ontvankelijkheid van de man. Voorts is bepaald dat de vrouw binnen twee weken na uitlating van de man daarop schriftelijk mag reageren. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is de door de man met ingang van 1 oktober 2012 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 660,- bruto per maand bepaald, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook partneralimentatie).
2. Verzoekster vraagt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw beschikkende:
primair:
de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, vastgesteld bij beschikking van 12 februari 2007 door de rechtbank ’s-Gravenhage, met ingang van 1 juli 2012 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht;
subsidiair:
de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te limiteren voor de duur van één jaar na datum indiening van het inleidend verzoekschrift van 23 juli 2012, gezien het feit dat de vrouw in staat moet worden geacht om binnen één jaar in haar eigen levensonderhoud te voorzien, althans een zodanige duur als het hof juist acht.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof het verzoek van de man af te wijzen.
4. Verzoekster voert namens de man het volgende aan. Uit de door de vrouw overgelegde behoeftelijst blijkt dat zij zelf uitgaat van een behoefte van € 635,98 per maand. De rechtbank heeft dus ten onrechte de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 660,- per maand. Daarnaast bestond geen aanleiding de behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen omdat uit de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2006 reeds blijkt dat partijen het erover eens waren dat de behoefte van de vrouw € 525,- per maand bedroeg. Voorts merkt verzoekster op dat de vrouw inmiddels samenwoont met haar nieuwe partner en bij deze nieuwe partner is ingetrokken zodat zij geen woonlasten heeft. In de woning van de vrouw woont nu de meerderjarige zoon van partijen, die de huur van de woning voor zijn rekening neemt. Daarnaast worden de door de vrouw opgevoerde benzinekosten en de kosten voor de Nationale Postcode Loterij betwist. De behoefte van de vrouw bedraagt dus € 1.151,49, zodat haar aanvullende behoefte € 71,65 bedraagt. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de vrouw met de berekende alimentatie meer overhoudt dan de man. De rechtbank heeft ten onrechte bij de berekening van de draagkracht van de man slechts rekening gehouden met een eigen bijdrage van € 300,- in het kader van de AWBZ-bijdrage. Behalve dat dit bedrag onlangs is gestegen naar
€ 668,84 heeft de man ook nog andere kosten die hij moet maken om te kunnen leven. Deze kosten kan de man niet delen met zijn huidige partner, aangezien zij recentelijk werkloos is geraakt. Tenslotte heeft de rechtbank ten onrechte geen termen aanwezig geacht om de alimentatie in tijd te beperken. De omstandigheden waarmee de rechtbank rekening houdt wegen niet op tegen het feit dat de gezondheid van de man hard achteruit gaat en hij gedurende zijn laatste levensjaren nog enigszins een fatsoenlijk bestaan wil kunnen hebben. Ter zitting heeft verzoekster voorts betoogt dat de vrouw met de door haar ontvangen partneralimentatie maandelijks veel meer te besteden heeft dan de man, zodat de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergeleken dient te worden.
5. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. Zij betwist hetgeen verzoekster stelt. De vrouw heeft zich in de procedure in eerste aanleg primair op het standpunt gesteld dat voor haar behoefte uitgegaan dient te worden van de hofnorm en secundair van de behoeftelijst. De vrouw betwist overigens dat zij samenwoont met een nieuwe partner en dat de zoon van partijen de huur van haar woning betaalt. Voorts betwist de vrouw de juistheid van de berekening van de man. De rechtbank heeft naar haar mening terecht geoordeeld dat een bedrag van € 660,- bruto per maand redelijk en billijk is en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De man verblijft in een AWBZ-instelling. De eigen bijdrage hiervan dient gedeeld te worden met zijn partner nu deze kosten zien op de zorg en het verblijf in een verzorgingstehuis. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de huur met betrekking tot de woning van de man en zijn partner volledig voor rekening van de partner dient te komen nu sprake is van dubbele woonlasten, de huidige partner daar alleen verblijft en de man in een verzorgingstehuis verblijft. Voorts stelt de vrouw dat de omvang van haar behoefte in 2006 niet is vastgesteld en betwist zij dat partijen het er destijds over eens waren dat haar behoefte € 525,- per maand bedroeg. De kosten die de man stelt te hebben naast de eigen bijdrage van € 300,- zijn al verdisconteerd in de bijstandsnorm. Tenslotte betwist de vrouw dat er feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. Het is de vrouw tot op heden niet gelukt meer te kunnen gaan werken, noch bij haar huidige werkgever, noch door middel van sollicitaties. Gelet op de duur van het huwelijk met het daarbij behorend toenemend gewicht van de lotsverbondenheid van partijen, de welstand van partijen en de traditionele rolverdeling binnen het huwelijk, de leeftijd van de vrouw, de huidige arbeidsmarkt en de pogingen van de vrouw om fulltime of meer te kunnen gaan werken kan niet van de vrouw worden verwacht dat zij binnen een kortere termijn dan twaalf jaren na echtscheiding, geheel in haar levensonderhoud kan voorzien. De vrouw betwist dat zij maandelijks veel meer overhoudt dan de man.
6. Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:160 BW
7. Voor samenleven in de zin van artikel 1:160 BW is volgens vaste rechtspraak vereist dat de partners samenwonen, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Bovendien moet sprake zijn van een duurzame, affectieve relatie. De vrouw heeft uitdrukkelijk betwist dat zij samenwoont met een nieuwe partner.
8. Het hof is van oordeel dat namens de man geen, dan wel onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld en ook overigens niet aannemelijk zijn gemaakt, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van feitelijk samenwonen, financiële verwevenheid, een gezamenlijke huishouding en/of wederzijdse verzorging van de vrouw en een eventuele nieuwe partner. Geen van de aangevoerde stellingen, ook in samenhang beschouwd, kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, zodat het hof deze stelling zal passeren. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof dan ook geen einde gekomen aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
Ingangsdatum
9. Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie opnieuw beoordelen, met als ingangsdatum 1 oktober 2012.
Behoefte
10. Voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw gaat het hof uit van de behoefte zoals vastgesteld ten tijde van de echtscheiding, aangezien de behoefte destijds niet is betwist door de man. De (aanvullende) behoefte is destijds vastgesteld op € 525,- per maand, hetgeen na wettelijke indexering in 2015 afgerond € 615,- per maand bedraagt.
Wijziging van omstandigheden
11. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden zodat het hof zal beoordelen of de partneralimentatie nog in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
Draagkracht man
12. Het hof gaat voor het bepalen van de draagkracht van de man uit van zijn meest recente overgelegde inkomensgegevens. Daaruit blijkt dat hij een inkomen uit arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt van € 2.857,- bruto per maand en een inkomen uit arbeidsongeschiktheidspensioen van € 221,- bruto per maand. Voorts houdt het hof rekening met dezelfde vergoedingen en posten als waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Ook houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met een deel van de door de man te betalen eigen bijdrage AWBZ, namelijk € 300,- per maand. Gelet hierop en rekening houdend met het fiscaal voordeel waarop de man door betaling van partneralimentatie aanspraak kan maken, heeft de man voldoende draagkracht voor partneralimentatie ten bedrage van € 615,- bruto per maand.
Jus-vergelijking
13. Het hof zal gelet op het standpunt van verzoekster de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergelijken. Gelet op de door het hof verrichte jus-vergelijking hebben partijen bij een partneralimentatie van € 410,- per maand een gelijke vrije ruimte. Deze partneralimentatie is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.
14. Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepalen op € 410,- bruto per maand.
Verzoek limitering
15. Namens de man heeft verzoekster subsidiair verzocht de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te limiteren voor de duur van één jaar na datum indiening van het inleidend verzoekschrift van 23 juli 2012, gezien het feit dat de vrouw in staat moet worden geacht om binnen één jaar in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De daartoe aangevoerde gronden, te weten dat de gezondheid van de man hard achteruit gaat en hij gedurende zijn laatste levensjaren nog enigszins een fatsoenlijk bestaan wil kunnen hebben, acht het hof onvoldoende zwaarwegend om anders te oordelen dan de rechtbank in haar tussenbeschikking van 15 februari 2013 heeft gedaan. Dat de man niet in staat zou zijn nog enigszins een fatsoenlijk bestaan te hebben, is niet aannemelijk gemaakt. Voorts bepaalt het hof de bijdrage op een zodanig bedrag dat partijen een gelijke vrije ruimte overhouden.
16. Het hof beslist daarom als volgt.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 12 februari 2007 van de rechtbank ’s-Gravenhage - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 oktober 2012 op € 410,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kempen, Husson en Ibili, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2015.