ECLI:NL:GHDHA:2015:915

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
200.157.019-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling voorgeschoten huurtermijnen en bedrijfskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], wonende te Amsterdam, tegen [geïntimeerde], voorheen h.o.d.n. Ali Baba Market, wonende te Almere. De procedure is gestart na een tussenarrest van 18 november 2014, waarin een comparitie na aanbrengen was bevolen. Beide partijen hebben verzocht om toelating tot de Second Opinion-procedure, wat is toegestaan. De enige grief van [appellant] betreft de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die in eerdere vonnissen niet heeft beslist overeenkomstig zijn vorderingen. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste aanleg en heeft de overwegingen van de kantonrechter overgenomen, met enkele aanpassingen.

Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat [appellant] huurtermijnen voor hem heeft voorgeschoten. Het verweer van [geïntimeerde] dat hij deze huurtermijnen contant heeft terugbetaald, is niet voldoende onderbouwd. De vordering tot terugbetaling van de voorgeschoten huurtermijnen wordt toegewezen, met uitzondering van de huurtermijn voor oktober 2007, waarvoor [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd dat de huurovereenkomst op zijn naam stond. Ook de vordering tot terugbetaling van bedrijfskosten wordt toegewezen, omdat [geïntimeerde] dit verweer onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het hof vernietigt het vonnis van 6 juni 2014 voor zover de vorderingen zijn afgewezen en compenseert de kosten in hoger beroep. De beslissing van het hof houdt in dat [geïntimeerde] aan [appellant] moet betalen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het arrest is uitgesproken op 3 februari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
zaaknummer : 200.157.019/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 1102910 \ CV EXPL 10-19387

Arrest van 3 februari 2015

in de zaak van

[appellant] ( [appellant] ),

wonende te Amsterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.J.A. van den Munckhof te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde] , voorheen h.o.d.n. Ali Baba Market,

wonende te Almere,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M-L. Israëls te Utrecht.

De procedure

Verwezen wordt naar het tussenarrest van 18 november 2014 waarin een comparitie na
aanbrengen is bevolen. Voorafgaand aan die comparitie is namens beide partijen toelating tot
de Second Opinion-procedure verzocht. Daartoe hebben de behandelend advocaten ieder een
SO-formulier als bedoeld in de artikel 3.2 van het Second Opinion Reglement (SOR)
ingevuld en ondertekend. Het verzoek is toegestaan, de comparitie van partijen
is afgelast en er is een datum voor arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep volgens de Second Opinion-procedure

1. Met de namens hen verrichte invulling en ondertekening van de SO-formulieren hebben partijen ingestemd met het SOR en worden zij geacht de conclusies als bedoeld in artikel 347 lid 1 Rv te hebben genomen (zie ook de artikelen 3.3 en 3.4 SOR). Gelet hierop luidt de enige grief van [appellant] dat de rechtbank Rotterdam team kanton, locatie Rotterdam (hierna: de kantonrechter) in de vonnissen van 15 oktober 2010, 12 augustus 2011, 28 oktober 2011, 2 november 2012 en 6 juni 2014 niet heeft beslist overeenkomstig hetgeen hij in eerste aanleg had gevorderd.
2. Het hof - dat kennis heeft genomen van de stukken van de eerste aanleg - neemt de overwegingen van de kantonrechter over en maakt deze tot de zijne, behoudens de hierna te vermelden overwegingen.
3. Anders dan de kantonrechter in het bestreden eindvonnis van 6 juni 2014 onder 3.5 tot en met 3.7 heeft overwogen, dienen naar het oordeel van het hof de volgende vorderingen in conventie (gedeeltelijk) te worden toegewezen:
a - de vordering (na wijziging van eis) ter zake van door [appellant] voor [geïntimeerde] betaalde huurtermijnen (hierna: de voorgeschoten huurtermijnen) ten bedrage van € 7.252,60, tot het bedrag van € 5.167,43, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 16 maart 2010 tot aan de dag van betaling;
b - de vordering (na wijziging van eis) van € 5.926,57 ter zake van door [appellant] voor [geïntimeerde] betaalde overige bedrijfskosten (hierna: de bedrijfskosten), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 16 maart 2010 tot aan de dag van betaling;
c - de buitengerechtelijke incassokosten, berekend overeenkomstig Rapport Voorwerk II.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Ad a – de voorgeschoten huurtermijnen
4. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat [appellant] huurtermijnen voor hem heeft voorgeschoten. Zijn verweer houdt in dat hij de voorgeschoten huurtermijnen aan [appellant] contant heeft terugbetaald (conclusie van antwoord in conventie onder 8.2). [appellant] heeft vervolgens bij akte “ter toelichting op de eis, inbreng producties alsmede wijziging van eis” opgesomd welke huurtermijnen hij voor [geïntimeerde] heeft voorgeschoten en welke bedragen [geïntimeerde] heeft terugbetaald. [geïntimeerde] heeft de juistheid van dit overzicht niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de vordering tot terugbetaling voor toewijzing in aanmerking komt. Dit geldt echter niet ten aanzien van de huurtermijn voor oktober 2007. [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat de huurovereenkomst met ingang van die maand op zijn naam stond. Uit de door hem overgelegde huurovereenkomst blijkt dat [geïntimeerde] de huur voor oktober 2007 rechtstreeks aan de verhuurder heeft betaald zodat geen sprake is van een door [appellant] voor [geïntimeerde] voorgeschoten huurtermijn.
Aldus komt voor toewijzing in aanmerking een bedrag van € 5.167,43 (de vordering ad € 7.252,60 minus de huur over oktober 2007 van € 2.085,17).
Nu niet concreet is gemaakt dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW zal wettelijke rente worden toegewezen met ingang van 16 maart 2010 (de datum van dagvaarding).
Ad b – de bedrijfskosten
5. [geïntimeerde] heeft (primair) betwist dat [appellant] bedrijfskosten voor hem heeft voorgeschoten (zie onder 8.1 van de conclusie van antwoord in conventie). Na de onderbouwing door [appellant] (bij akte “ter toelichting op de eis, inbreng producties alsmede wijziging van eis”) heeft [geïntimeerde] dit verweer echter niet (althans onvoldoende) gemotiveerd. Zijn subsidiaire verweer, inhoudende dat hij de door [appellant] voorgeschoten bedrijfskosten contant heeft terugbetaald, heeft hij evenmin voldoende gemotiveerd, zodat de vordering ter zake van de voorgeschoten bedrijfskosten voor toewijzing in aanmerking komt.
Nu niet concreet is gemaakt dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW zal wettelijke rente worden toegewezen met ingang van 16 maart 2010 (de datum van dagvaarding).
Ad a en b
6. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen, staat aan de toewijzing van de hiervoor besproken posten a en b niet in de weg dat [appellant] gedurende bijna een jaar na de betalingen geen (schriftelijk) verzoek om terugbetaling heeft gedaan. Het feit dat de vordering in reconventie is verwezen naar de sector civiel van de rechtbank Amsterdam staat evenmin aan toewijzing in de weg.
Ad c - buitengerechtelijke incassokosten
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onder 10 tot en met 12 van de akte “ter toelichting op de eis, inbreng producties alsmede wijziging van eis” zal het hof de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijzen. Deze kosten worden conform rapport voorwerk II, “staffel kantonrechters” (bijlage bij rapport Voorwerk II) gesteld op € 700,-.
8. Het hiervoor overwogene brengt mee dat het bestreden vonnis van 6 juni 2014 gedeeltelijk zal worden vernietigd, te weten voor zover de vorderingen zoals genoemd onder 3 a, b en c zijn afgewezen. Het hof zal op deze punten opnieuw recht doen zoals in het dictum bepaald. De bestreden vonnissen zullen voor het overige worden bekrachtigd. Dit behoeft, gezien artikel 4.2 SOR, geen nadere motivering.
9. Het hof ziet aanleiding om de kosten in hoger beroep te compenseren.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2010, 12 augustus 2011, 28 oktober 2011 en 2 november 2012;
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 6 juni 2014 voor zover in conventie zijn afgewezen de vorderingen ter zake van de voorgeschoten huurtermijnen en de bedrijfskosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente, en de buitengerechtelijke incassokosten,
en, in zoverre opnieuw recht doende:
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen:
(i) een bedrag van € 5.167,43 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 16 maart 2010 tot de dag van volledige betaling;
(ii) een bedrag van € 5.926,57 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 16 maart 2010 tot de dag van volledige betaling;
(iii) een bedrag van € 700,-;
(iv) wijst af het ter zake van deze vorderingen meer of anders gevorderde;
- bekrachtigt het vonnis van 6 juni 2014 voor het overige;
- compenseert de kosten in het hoger beroep;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, M.M. Olthof en M.Y. Bonneur en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015 in aanwezigheid van de griffier.