BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige hierna ook kinderalimentatie.
2. De man verzoekt het hof -na een wijziging van zijn gronden ter terechtzitting in hoger beroep- de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en onder verbetering van gronden het verzoek van de vrouw een kinderalimentatie ter hoogte van € 325,- per maand ten laste van de man met ingang van 17 oktober 2013 vast te stellen alsnog af te wijzen, hetzij door niet-ontvankelijkverklaring hetzij door ontzegging.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof het door de man verzochte af te wijzen, althans in goede justitie een bijdrage te bepalen, door de man bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
4. Nu het beroepschrift van de man buiten de wettelijke termijn is ingediend en de appeltermijn van openbare orde is, zal het hof eerst beoordelen of de man ontvankelijk is in zijn beroep.
5. De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De man voert daartoe aan dat hij niet op de hoogte was van het door de vrouw ingediende verzoek en stelt dat hij pas op 6 oktober 2014, bij lezing van de brief van het LBIO van 8 september 2014, kennis heeft genomen van de beschikking van de rechtbank. De man heeft vervolgens binnen veertien dagen, te weten op 13 oktober 2014, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank.
6. Het hof overweegt het volgende. Artikel 806 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geeft voor zaken van personen- en familierecht anders dan scheidingszaken de regeling voor de aanvang van de beroepstermijn. Ingevolge lid 1 sub a van artikel 806 Rv kan hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Het gaat daarbij om een procespartij als bedoeld in artikel 805 Rv, te weten degene aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden.
In de bestreden beschikking is vermeld dat de man woonachtig is in [plaats A], gemeente [naam gemeente]. Dit volgt ook uit het door de vrouw bij haar inleidend verzoekschrift overgelegde GBA-uittreksel, dat is gedateerd op 24 september 2013. De man stelt dat hij in december 2013 is verhuisd naar [plaats B] en verklaart dat hij geen afschrift van het verzoekschrift, dat op 5 december 2013 is ingediend, heeft ontvangen. Het hof acht aannemelijk dat niet een afschrift van het verzoekschrift is verzonden aan de man, dan wel dat dit naar een onjuist adres is gezonden en dat evenmin op de juiste wijze een afschrift van de beschikking aan hem is toegezonden.
7. Het hof overweegt dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van), de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt de beroepstermijn verlengd moet worden met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Nu de man binnen veertien dagen nadat hij kennis heeft genomen van de beschikking, appel heeft ingesteld, is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep.
8. Het hof zal bij het beoordelen van de kinderalimentatie onderscheid maken tussen de periode van 17 oktober 2013 tot 1 januari 2015 en de periode na 1 januari 2015.
Periode tot 1 januari 2015
9. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw verzocht dat de beschikking van de rechtbank zal worden vernietigd en dat de man over de periode van 17 oktober 2013 tot 1 januari 2015 in plaats van een maandelijkse bijdrage, aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 750,- , afgerond zijnde het bedrag (€ 750,49) dat de vrouw blijkens de door haar overgelegde factuur ten behoeve van de minderjarige nog dient te betalen aan de [naam zorginstelling].
10. De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangeboden € 75,- per maand ten behoeve van de minderjarige te betalen.
11. Het hof overweegt het volgende. Op grond van de door de man overgelegde stukken, de door hem opgestelde berekening en rekening houdend met de door de man gestelde betalingen ten behoeve van zijn andere kind concludeert het hof dat de man het door de vrouw over de periode van 17 oktober 2013 tot 1 januari 2015 verzochte bedrag van € 750,- kan betalen.
Het hof zal het verzoek van de vrouw toewijzen en bepalen dat de man aan de vrouw - in plaats van een maandelijks bedrag - over de periode tussen 17 oktober 2013 en 1 januari 2015 éénmalig een bedrag zal betalen van € 750,- ten behoeve van de kosten van de minderjarige.
Periode vanaf 1 januari 2015
12. Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud in 2013 € 169,79 per maand bedroeg. Vanwege de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte thans € 172,69 per maand.
Tussen partijen is in geschil of deze behoefte moet worden vermeerderd met bijzondere kosten ten behoeve van de minderjarige, te weten kosten voor kleding, begroot op € 100,- per maand en bijdrage voor wasverzorging zijnde een bedrag van € 37,30 per maand.
13. Het hof zal de door de vrouw gestelde bijzondere kosten van kleding en wasverzorging bij de bepaling van de behoefte in aanmerking nemen. Het hof overweegt daartoe dat de minderjarige ernstig gehandicapt is en dat uit de door de vrouw overgelegde stukken kan worden afgeleid dat ten gevolge van zijn handicap zijn kleding bijzonder snel slijt. Voorts blijkt uit het overgelegde overzicht van niet door de AWBZ vergoede diensten en de afschriften van de facturen dat de ten behoeve van de minderjarige te betalen vaste bijdrage voor de wasverzorging € 37,30 per maand bedraagt. Het hof zal de behoefte van de minderjarige derhalve bepalen op € 309,99 afgerond € 310,- ( € 172,69 + € 100,- + € 37,30).
14. Blijkens de door de vrouw overgelegde voorschotbeschikking toeslagen 2015 bedraagt het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) voor 2015 € 5.210,- (afgerond € 434,- per maand). Voor de bepaling van het ten behoeve van de minderjarige te betalen bedrag dient dit bedrag voor de helft in aanmerking te worden genomen omdat het budget ziet op twee kinderen. Dit betekent dat als uitgangspunt genomen dient te worden een bedrag van € 217,- per maand ( € 434/2).
De man heeft aangevoerd dat, overeenkomstig de aanbeveling in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2015, dit bedrag geheel in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van de minderjarige. Alsdan resteert een behoefte van € 93,- per maand.
15. Naar het oordeel van het hof is sprake van bijzondere omstandigheden waardoor toepassing van deze richtlijn onwenselijk en ondoenlijk is. Ter zitting is gebleken dat de vrouw werkzaamheden zal gaan verrichten als [naam functie] op basis van een uitzendovereenkomst; zij heeft een nul-uren contract en zij zal een wisselend inkomen hebben. Door haar wisselende inkomsten, mede als gevolg van toeslagen voor onregelmatige diensten, zal ook haar uiteindelijke aanspraak op het kindgebonden budget, in het bijzonder de “alleenstaande ouder kop” kunnen fluctueren. Onder deze omstandigheden acht het hof het onnodig ingewikkeld deze wisselingen thans reeds rechtstreeks van invloed te laten zijn op de hoogte van de behoefte van de minderjarige. Het hof ziet om die reden aanleiding om de zogenaamde alleenstaande ouderkop, waar de vrouw aanspraak op maakt, niet in mindering te brengen op de behoefte van de minderjarige, maar als inkomenscomponent van de vrouw aan te merken; in overeenstemming met de richtlijn zoals deze gold tot 1 januari 2015 zal op de behoefte van de minderjarige wel de helft van het kindgebonden budget van € 2.160,- (€ 5.210,- minus € 3.050,-) dat ziet op twee kinderen, in mindering worden gebracht. Dit is een bedrag van € 90,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarige op € 220,- per maand uitkomt.
16. De man heeft financiële gegevens (waaronder een draagkrachtberekening) overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de man een draagkracht heeft van € 300,-. Voorts heeft de man aangegeven dat hij onderhoudsplichtig is voor zijn zoon [de minderjarige sub 2] en dat hij maandelijks ten behoeve van deze zoon een bijdrage betaalt van ongeveer € 150,-. De vrouw heeft deze gegevens van de man niet weersproken.
17. Uitgaande van deze niet weersproken gegevens heeft de man de draagkracht om een bijdrage van € 150,= per maand voor de minderjarige te voldoen.
18. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.