ECLI:NL:GHDHA:2016:1009

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
BK-14/00392
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De kwalificatie van een combinatie van (rechts)personen als één ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968

In deze zaak gaat het om de vraag of de combinatie van drie (rechts)personen, te weten [X] B.V., Maatschap [B] en Stichting [C], als één ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De belanghebbende, bestaande uit deze drie entiteiten, heeft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004, die door de inspecteur van de Belastingdienst is gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de Hoge Raad heeft deze beslissing in cassatie gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag.

Na verwijzing heeft het Gerechtshof Den Haag de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat, hoewel de drie (rechts)personen nauw samenwerken, dit niet betekent dat zij als één ondernemer kunnen worden aangemerkt. De inspecteur heeft niet aangetoond dat de samenwerking zodanig is dat de (rechts)personen als één ondernemer naar buiten toe optreden. Het Hof oordeelt dat de onderlinge rechtsbetrekkingen en de wijze waarop de economische activiteiten worden uitgevoerd, niet voldoende zijn om de combinatie als één ondernemer te kwalificeren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00392

Uitspraak van 4 maart 2016

in het geding na verwijzing tussen:
[X] B.V., Maatschap [B] en Stichting [C]te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ [Z], de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 4 oktober 2010, nr. AWB 09/4811.

Bezwaar en beroep

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 393.466 opgelegd en is bij beschikking € 81.534 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 297 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende(n) te vergoeden.

Hoger beroep en beroep in cassatie

2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak 26 april 2012, nr. 10/00792, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
2.2.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Een griffierecht van € 466 is geheven.
2.3.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 april 2014, nr. 12/02808, het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, het geding verwezen naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest, de Staat gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.287,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.4.
Partijen hebben zich over het arrest van de Hoge Raad (verwijzingsarrest) uitgelaten, de Inspecteur bij brieven van 3 juni 2014 en 28 januari 2016 en belanghebbende bij brieven van 22 mei 2014 en 23 juli 2014.
2.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten na verwijzing en verwijzingsopdracht

3. De Hoge Raad heeft overwogen:
"(…)
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Gedurende het naheffingstijdvak was er een besloten nachtclub met de naam [A] in een pand (hierna: het pand) te [Z] . In het pand werden aan de bezoekers van de nachtclub tevens diensten van prostituees aangeboden. Bij dit een en ander waren betrokken (de leden van) maatschap [B] (hierna: de Maatschap), Stichting [C] (hierna: de Stichting) en [X] B.V. (hierna: de BV).
3.1.2.
Aan de BV is door de gemeente [Z] met betrekking tot het pand een drankvergunning verstrekt, alsmede een vergunning om in het pand een prostitutiebedrijf uit te oefenen. De BV is gerechtigd tot het gebruik van drie beeldmerken waarin onder meer de woorden [A] voorkomen.
3.1.3.
Volgens het maatschapscontract is de Maatschap een niet openbare maatschap waarvan de leden gezamenlijk, in samenwerking met de BV, een zogeheten relaxbedrijf uitoefenen onder de naam [A] . Leden van de Maatschap, allen van het vrouwelijke geslacht en ten minste 18 jaar oud, brengen hun arbeidskracht in, alsmede kapitaal. Het maatschapsreglement bevat regels over onder meer het bezit van een verblijfstatus en een werkvergunning, het gebruik van voorbehoedsmiddelen, de vrijheid om cliënten te weigeren, een verbod om buiten de maatschap om afspraken met cliënten te maken, en naleving van discretie, alsmede een verbod op handel in en gebruik van drugs. Volgens het maatschapscontract bestaat de winst van ieder lid uit de eigen gerealiseerde omzet op kasbasis, verminderd met de kosten per hoofd en de eigen kosten, en vermeerderd met de rente op de kapitaalstorting. Verliezen worden eerst afgeboekt van de kapitaaldeelname van het lid en voor het overige voor onbepaalde tijd voortgewenteld naar het/de volgende boekjaar/jaren totdat het verlies is gecompenseerd. Bestuurder van de Maatschap is [D] (hierna: [D] ). Zij is geen lid van de Maatschap.
3.1.4.
De Stichting is opgericht door [D] . Zij is daarvan de bestuurder. De Stichting verricht volgens haar statuten uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van de Maatschap.
3.1.5.
De BV, de Maatschap en de Stichting hebben op 31 maart 2001 met elkaar een overeenkomst gesloten, aangeduid als 'Overeenkomst van beheer en bewaring' (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst houdt in dat partijen zich verbinden samen te werken met als doel dat in het pand een relaxbedrijf wordt uitgeoefend onder de naam [A] . Volgens de overeenkomst stelt de BV tegen vergoeding aan de Stichting en de Maatschap ter beschikking de faciliteiten van de relaxruimte in het pand, alsmede haar expertise, knowhow en organisatie. Dit omvat met name de promotie van het 'relaxbedrijf', het gebruik van de naam [A] , en het beheer van het 'relaxbedrijf'.
3.1.6.
Voorafgaand aan het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag hebben belanghebbende en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is opgenomen dat het geschil over de naheffingsaanslag wordt beperkt tot de vraag of voor de heffing van de omzetbelasting de BV, de Maatschap en de Stichting tezamen moeten worden aangemerkt als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet.
3.2.
Het Hof [Gerechtshof Amsterdam] heeft overwogen dat uit de overeenkomst blijkt dat de Maatschap, de Stichting en de BV een samenwerking zijn aangegaan om een prostitutiebedrijf uit te oefenen, dat naar buiten treedt onder de naam [A] . Deze samenwerking, die plaatsvond in het pand, maakte het, aldus het Hof, mogelijk gebruik te maken van de hiervoor in 3.1.2 vermelde vergunningen van de BV en te beschikken over de gastvrouwen van de maatschap om activiteiten te verrichten in het kader van het prostitutiebedrijf. Het Hof heeft voorts in aanmerking genomen dat naar de gemachtigde van belanghebbenden ter zitting heeft verklaard de BV, de Maatschap en de Stichting in gezamenlijkheid bepaalden hoe het bedrijf werd geëxploiteerd. Verder heeft het Hof geoordeeld dat de klant één bedrag betaalde aan een vertegenwoordiger van het prostitutiebedrijf om te worden toegelaten tot de club, dat de BV niet op enigerlei wijze zelfstandig prestaties verrichtte jegens de klant, en dat alle prestaties jegens de klant in gezamenlijkheid werden verricht. Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, heeft het Hof geconcludeerd dat de BV, de Maatschap en de Stichting elk een bijdrage leverden aan de gezamenlijke exploitatie van het prostitutiebedrijf, en dat de BV, de Maatschap en de Stichting onder de naam [A] jegens de klant optraden als één ondernemer dan wel entiteit. Daaraan doet aldus het Hof niet af dat de BV een vast bedrag in rekening bracht aan de Stichting en de Maatschap voor de door haar ter beschikking gestelde werknemers en faciliteiten.
3.3.
De middelen richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen deze oordelen. Daarbij voeren de middelen aan dat het Hof ten onrechte geen, althans onvoldoende, gewicht heeft toegekend aan de onderlinge rechtsbetrekkingen van de BV en de Maatschap en de Stichting, en dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de afnemers van de diensten van de prostituees een rechtsbetrekking aangaan met de combinatie, bestaande uit de BV, de Maatschap en de Stichting. In dat kader voeren de middelen tevens aan dat, anders dan in het proces-verbaal van de zitting van het Hof is vermeld, de gemachtigde van belanghebbenden ter zitting niet heeft gezegd dat de BV en de Maatschap en de Stichting in gezamenlijkheid bepaalden hoe het bedrijf werd uitgeoefend.
3.4.2.
Ingevolge artikel 7, lid 1, van de Wet is een ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent ondernemer. Indien personen met betrekking tot welbepaalde economische activiteiten met elkaar in een duurzame samenwerking naar buiten optreden en zo een bedrijf of beroep uitoefenen zodat sprake is van een combinatie met feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid, wordt die combinatie, en niet elk van de deelnemende personen, aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet (vgl. HR 9 september 1992, nr. 27399, ECLI:NL:HR:1992:ZC5051, BNB 1992/366, en HR 7 november 2003, nr. 37186, ECLI:NL:HR:2003:AF3449, BNB 2004/66, rechtsoverweging 4.1.3). Voor het antwoord op de vraag of een combinatie van (rechts)personen een bedrijf uitoefent en mitsdien als één ondernemer in de hiervoor vermelde zin moet worden aangemerkt, zijn, zoals de middelen terecht betogen, met name de rechtsbetrekkingen zowel de onderlinge als die met derden (waaronder afnemers en leveranciers) van belang. De betrokken partijen moeten hebben afgesproken dat zij welbepaalde economische activiteiten zowel in de onderlinge verhoudingen als naar buiten toe als één ondernemer verrichten en zij moeten ook dienovereenkomstig hebben gehandeld. Daarbij kan de omstandigheid dat (rechts)personen onder een gemeenschappelijke naam economische activiteiten verrichten en/of onder een gemeenschappelijke naam bekend staan, een aanwijzing zijn dat (rechts)personen zijn overeengekomen gezamenlijk een onderneming te drijven en onder die naam extern (rechts)betrekkingen met bijvoorbeeld leveranciers en afnemers te onderhouden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat (rechts)personen hebben afgesproken voor welbepaalde activiteiten samen te werken.
3.4.3.
Belanghebbende heeft voor het Hof gemotiveerd weersproken de stelling van de Inspecteur dat ter zake van het in het pand uitgeoefende prostitutiebedrijf een combinatie, bestaande uit de BV, de Stichting en de Maatschap, zich als zodanig kenbaar presenteerde als één ondernemer. Daarbij heeft belanghebbende onder meer met verwijzing naar de overeenkomst en de hiervoor in 3.1.3 vermelde maatschapsovereenkomst aangevoerd dat het de Maatschap was die een relaxbedrijf uitoefende en als zodanig de door haar leden uitgevoerde diensten jegens de bezoekers van de nachtclub verrichtte, terwijl de BV zich beperkte tot het tegen vergoeding verlenen van facilitaire diensten aan de Maatschap en de Stichting.
3.4.4.
Indien het Hof bij het in zijn uitspraak besloten liggende oordeel dat de BV, de Maatschap en de Stichting gezamenlijk als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet moeten worden aangemerkt, van doorslaggevend belang heeft geacht dat zij samenwerkten bij de uitoefening van het relax- of prostitutiebedrijf, dat wil zeggen elk een bijdrage aan de uitoefening daarvan leverden in de vorm van kapitaal of arbeid en in gezamenlijkheid bepaalden hoe dit bedrijf werd geëxploiteerd, berust dit oordeel, gelet op het hiervoor in 3.4.2 overwogene, op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een dergelijke vorm van samenwerking op zichzelf genomen niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van het in een feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid drijven van één gezamenlijke onderneming. Daarvoor is, zoals hiervoor in 3.4.2 overwogen, nodig dat de onderlinge rechtsbetrekkingen inhouden dat de BV, de Maatschap en de Stichting de economische activiteiten in gezamenlijkheid, als één ondernemer, verrichten.
3.4.5.
Mocht het Hof van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan zijn, in het licht van de in de overeenkomst omschreven rechtsbetrekkingen tussen de BV, de Maatschap en de Stichting, de hiervoor in 3.2 omschreven oordelen onvoldoende met redenen omkleed. Uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, volgt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet dat de onderlinge rechtsbetrekkingen (de overeenkomst en de maatschapsovereenkomst) zodanig waren dat de BV, de Maatschap en de Stichting tezamen als één ondernemer een 'prostitutiebedrijf' in het pand uitoefenden. In de eerste plaats is niet duidelijk wat het Hof in dit geval onder het 'prostitutiebedrijf' verstaat, met andere woorden welke leveringen en diensten in de zin van de Wet in gezamenlijkheid tegen vergoeding worden verricht. Voorts kunnen de door het Hof gedane vaststellingen dat 'de klant één bedrag betaalde aan een vertegenwoordiger van het prostitutiebedrijf om te worden toegelaten tot de club' en dat 'alle prestaties jegens de klant [...] in gezamenlijkheid, als prostitutiebedrijf, [werden] verricht' zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet de conclusie rechtvaardigen dat de in het pand in het kader van het 'prostitutiebedrijf' plaatsvindende leveringen en diensten die zoals hiervoor overwogen door het Hof niet precies zijn vastgesteld door de BV, de Maatschap en de Stichting in gezamenlijkheid werden verricht. De overeenkomst houdt volgens de bewoordingen ervan immers niet meer in dan dat de BV een vast bedrag in rekening brengt aan de Stichting en de Maatschap voor de door haar ter beschikking gestelde werknemers en faciliteiten. Gelet op hetgeen volgens de overeenkomst (en ook de maatschapsovereenkomst) heeft te gelden, is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof, naar in zijn uitspraak ligt besloten, heeft uitgesloten dat de Maatschap de werkzaamheden van de leden (de prostituees) zelfstandig jegens de klanten verrichtte.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 en 3.4.5 is overwogen, slagen in zoverre de middelen. De middelen kunnen voor het overige buiten behandeling blijven. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek in volle omvang.
(…)"

De rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4.1.
Tussen partijen is in geschil of [belanghebbende(n)] tezamen een 'ieder' vormen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet OB. Niet in geschil is dat [C] en [B] in belangrijke mate onderling verweven zijn en kunnen worden vereenzelvigd. In zijn uitspraak van 4 december 2009, nr. 43742, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de uitlegging van dit begrip het volgende overwogen:
'3.2.1. Het Hof heeft overwogen dat het geschil zich, na de uitdrukkelijke verklaring van partijen tijdens het onderzoek ter zitting, beperkt tot de vraag of L en de vof tezamen als één ondernemer moeten worden aangemerkt, (…).
3.2.2.
Met betrekking tot de eerste vraag heeft het Hof onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat, gelet op de vastgestelde feiten in het bijzonder dat de vof geen personeel in dienst heeft, niet op andere wijze over personeel beschikt en geen activiteiten verricht , de vof niet handelt op eigen naam noch voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid en niet zelfstandig economische activiteiten verricht als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn, die erop gericht zijn duurzaam opbrengst te verkrijgen in de zin van het tweede lid van vermeld artikel 4. Naar het oordeel van het Hof moet de vof vereenzelvigd worden met belanghebbende.
3.3.
Het eerste middel keert zich tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen. Het middel slaagt. Aangezien, zoals het middel betoogt, de vof op eigen naam overeenkomsten sluit, facturen uitreikt en correspondeert, een eigen bankrekening heeft, een eigen jaarrekening opmaakt en zich als zodanig voor het geven van de op haar naam gegeven cursussen en trainingen juridisch heeft gebonden, moet worden geoordeeld dat de vof zelfstandig de litigieuze diensten verricht, mitsdien als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Daaraan doet niet af dat de vof geen personeel in dienst heeft en de diensten geheel laat uitvoeren door een van de vennoten.'
4.2.
Getoetst aan de door de Hoge Raad geformuleerde criteria, vormen [belanghebbende(n)] tezamen niet een 'ieder' als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet OB. [Belanghebbende(n)] sloten immers ieder op eigen naam overeenkomsten, stuurden en ontvingen ieder op eigen naam facturen, hadden ieder eigen bankrekeningen en maakten ieder eigen jaarrekeningen op. Hieraan doet niet af dat [belanghebbende(n)] de overeenkomsten deels met elkaar sloten of de facturen deels aan elkaar stuurden. [Belanghebbende(n)] hebben ten bewijze van hun stelling dat zij niet met elkaar kunnen worden vereenzelvigd kopiefacturen overgelegd die ten name van [C] zijn gesteld voor leveranties aan [A] voor zaken als dranken en materialen. [Belanghebbende(n)] hebben aldus aannemelijk gemaakt dat voor de toeleveranciers [C] de afnemer was. Hieraan doet, gelet op de door [D] aangevoerde praktische overwegingen, niet af dat bestelde goederen feitelijk werden afgeleverd bij de ingang van [A] . Voorts hebben [belanghebbende(n)] onweersproken gesteld dat, mede uit het oogpunt van discretie, de naam ' [C] ' op de slips van creditcards en pinbonnen stond van cliënten van [A] . De rechtbank acht deze door [belanghebbende(n)] geschetste gang van zaken aannemelijk. Dat cliënten wellicht de indruk hadden zaken te doen met [A] maakt het voorgaande evenmin anders, omdat [A] slechts een handelsnaam is en uit de (…) overeenkomst kan worden afgeleid dat [X] B.V. de handelsnaam [A] ter beschikking stelde aan [B] en voor de onder deze overeenkomst verleende diensten regelmatig facturen stuurde aan [C] als vertegenwoordigster van [B] . Bovendien zou voor de modale cliënt evenmin vanzelfsprekend zijn geweest dat [X] B.V. en [belanghebbende(n)] tezamen te vereenzelvigen waren met [A] .
4.3.
Dat [belanghebbende(n)] vanuit economisch perspectief te vereenzelvigen zouden zijn, zoals [de Inspecteur] betoogt, is niet aannemelijk geworden. Gelet op de winstonafhankelijke vergoeding die [X] B.V. van [B] bedong, was geen sprake van een voor gezamenlijke rekening en risico gedreven onderneming. De door [de Inspecteur] voorgestane vereenzelviging ligt derhalve evenmin vanuit economisch perspectief voor de hand.
4.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
(…)
De rechtbank vindt, gelet op de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)"

Geschil na verwijzing en standpunten

5.1.
Partijen houdt alleen het antwoord op de vraag verdeeld of belanghebbende, de "combinatie" van de drie (rechts)personen, is aan te merken als één ondernemer ("ieder") in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling na verwijzing

6.1.
Het Hof acht de met voldoende gegevens onderbouwde en ter zitting uitvoerig toegelichte stelling van belanghebbende juist, inhoudende dat de drie (rechts)personen niet zijn te kwalificeren als een ieder in de zin van de omzetbelasting. Weliswaar werken de (rechts)personen nauw samen waar het gaat om het geheel van prostitutieactiviteiten, maar niet kan worden gezegd dat, met name lettend op de tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, zowel de onderlinge als die met derden (onder wie afnemers en leveranciers), de samenwerking ook van dien aard is dat de (rechts)personen hebben bedoeld of afgesproken dat zij welbepaalde economische activiteiten, zowel in de onderlinge verhoudingen als naar buiten toe, in gezamenlijkheid als één ondernemer verrichten. De (rechts)personen hebben ook niet de Inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die op het tegendeel wijzen als één ondernemer gehandeld. Al met al heeft de Inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, op geen enkele wijze waargemaakt, vooral ook in het licht van de door de Hoge Raad gegeven (inhoudelijke) aanwijzingen, dat in dit geval sprake is van het door de (rechts)personen in een feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid drijven van een gezamenlijke onderneming. De rechtbank heeft met juistheid beslist dat het beroep van belanghebbende gegrond is. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.
6.2.
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, welke uitspraak kennelijk ook inhoudt dat de beschikking heffingsrente wordt vernietigd.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 2.976 wegens in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 4 punten à € 496 met gewichtsfactor 1,5. Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep vindt het Hof, net als de rechtbank, geen aanleiding, omdat partijen bij de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken dat geen beroep wordt gedaan op een kostenvergoeding ten aanzien van de bezwaar- en beroepsprocedure. Voor de proceskosten in hoger beroep ligt dat kennelijk anders, ook omdat uit de door de Hoge Raad uitgesproken veroordeling in de proceskosten in cassatie is af te leiden dat de afspraak in de vaststellingsovereenkomst alleen ziet op de bezwaar- en beroepsprocedure in enge zin.
7.2.
Omdat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 447.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.976.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 4 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.