ECLI:NL:GHDHA:2016:1011

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
BK-15/00211 en BK-15/00212
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aftrek van voorbelasting met betrekking tot collectieve juridische acties door een vereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan de Vereniging [X] was opgelegd. De Vereniging, die zich richt op het behartigen van de belangen van effectenbezitters, had in hoger beroep de vraag aan de orde gesteld of zij recht had op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de kosten van collectieve juridische acties. De rechtbank had eerder de beroepen van de Vereniging ongegrond verklaard, maar het Hof kwam tot de conclusie dat de juridische acties die de Vereniging onderneemt, wel degelijk economische activiteiten zijn in de zin van de omzetbelasting. Het Hof oordeelde dat de kosten van deze juridische acties rechtstreeks verband houden met de door de Vereniging uitgevoerde afwikkelingsactiviteiten, waardoor de Vereniging recht heeft op aftrek van de op deze kosten drukkende omzetbelasting. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, verminderde de naheffingsaanslag en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de Vereniging.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00211 en BK-15/00212

Uitspraak van 4 maart 2016

in het geding tussen:

Vereniging [X] , statutair gevestigd te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2015, nrs. SGR 13/10241 en SGR 13/10244.

Bezwaar en beroep

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 88.533 opgelegd en is bij beschikking € 1.305 aan heffingsrente berekend.
1.2.
Bij beschikking is op verzoek van belanghebbende over het tijdvak van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2012 een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 12.084.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de teruggaafbeschikking gehandhaafd.
1.4.
Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 318 is geheven.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 497 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting van het Hof van 12 februari 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

Met inachtneming van wat de rechtbank heeft vastgesteld, gaat het Hof uit van de volgende feiten:
3.1.
Belanghebbende, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, heeft als kerndoel het behartigen van belangen van effectenbezitters (leden en niet-leden). Zij voert op eigen initiatief collectieve juridische acties tegen bedrijven die volgens haar schade hebben toegebracht aan de belangen van beleggers. Voor de acties ontvangt belanghebbende geen afzonderlijk bedongen vergoeding van getroffen beleggers.
3.2.
Wanneer een juridische actie uitmondt in een door belanghebbende overigens beoogde schikking met het aangesproken bedrijf, ontvangen de benadeelde beleggers (door tussenkomst van belanghebbende) een compensatie van dat bedrijf en ontvangt belanghebbende een als onderdeel van die schikking bedongen, niet aan de omvang van de schade gerelateerd, bedrag. Dat betekent noodzakelijkerwijs dat belanghebbende op zich neemt een schikking publiekelijk aan derden aan te bevelen en toe te lichten.
3.3.
Belanghebbende zorgt voorts op verzoek van het aangesproken bedrijf voor het uitvoeren, ondersteunen en faciliteren van een schikking (de afwikkelingsactiviteiten) tegen vergoeding.
3.4.
In 2010 heeft belanghebbende in opdracht van [A] en van [B] tegen vergoeding de coördinatie in Nederland op zich genomen van de uitwerking van schikkingen die met die bedrijven in de Verenigde Staten van Amerika zijn getroffen.
3.5.
Belanghebbende verricht aan haar leden tegen vergoeding:
- de uitgave/verstrekking van het blad [B] ;
- de uitgave/levering van een boek;
- adviesdiensten.
3.6.
Naast de afwikkelingsactiviteiten, verricht belanghebbende aan derden tegen vergoeding:
- het opnemen van advertenties in het blad [B] ;
- het gelegenheid geven tot het maken van reclame tijdens de Dag van de Belegger.
3.7.
Voor de prestaties die zijn vermeld onder 3.3. tot en met 3.6 is belanghebbende in elk geval ondernemer voor de omzetbelasting.

De rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Recht op aftrek van voorbelasting
(…)
19. Met betrekking tot de omzetbelasting op de kosten die zijn gemaakt in het kader van het voeren van juridische acties, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 1, onderdeel a, van de Wet OB, behoren tot de handelingen die aan de omzetbelasting zijn onderworpen de diensten die door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel in Nederland worden verricht. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ), 3 maart 1994, zaak C-16/93 (Tolsma) volgt dat een handeling slechts dan onder bezwarende titel plaatsvindt, en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst. Een dienstverrichting is alleen dan belastbaar, en dus een economische activiteit, wanneer een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie (vgl. HvJ 8 maart 1988, zaak 102/86, Apple and Pear Development Council). Uit de stukken van het geding en hetgeen [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard, volgt dat de juridische acties door [belanghebbende] uit eigen beweging worden ingezet, de juridische acties dienen ter behartiging van de collectieve belangen van de leden (en in sommige gevallen ook niet-leden) en dat [belanghebbende] voor de juridische acties geen aparte vergoeding van haar leden/beleggers niet-leden ontvangt. Gesteld noch gebleken is dat de contributies die de leden betalen in rechtstreeks verband staan met de juridische acties. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat de andere geldbedragen die zij ontvangt van de aangesproken bedrijven een vergoeding vormen voor het voeren van de juridische acties, niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen bescheiden overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid en ook overigens is dit niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is het uitvoeren van de juridische acties door [belanghebbende] uitsluitend een vorm van collectieve belangenbehartiging zonder dat daartegenover een vergoeding staat. Niet gesteld kan daarom worden dat [belanghebbende] met de juridische acties handelingen verricht die zijn onderworpen aan omzetbelasting.
20. Aangezien het uitvoeren van de juridische acties niet als het verrichten van diensten onder bezwarende titel is aan te merken, zijn de kosten die betrekking hebben op de juridische acties geen kosten die [belanghebbende] maakt voor belaste handelingen. Dat aan het uitvoeren van de belaste afwikkelingsactiviteiten normaliter pas zal worden toegekomen nadat tegen het desbetreffende bedrijf actie is gevoerd, maakt niet dat de juridische acties worden verricht met het oog op het verrichten van de afwikkelingsactiviteiten dan wel daarmee rechtstreeks en noodzakelijk in verband staan. Dat betekent dat de kosten van de juridische acties niet als directe kosten zijn aan te merken.
21. De kosten van de juridische acties kunnen evenmin worden aangemerkt als algemene kosten die zijn gemaakt met het oog op de versterking van de algemene economische activiteit van [belanghebbende]. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Tussen de juridische acties en de prestaties vermeld onder [3.5], het opnemen van advertenties in het blad [B] en het gelegenheid geven tot het maken van reclame tijdens de Dag van de Belegger bestaat geen relatie. Wel kan er een indirecte relatie worden onderkend tussen de juridische acties en de afwikkelingsactiviteiten. De afwikkelingsactiviteiten vloeien immers voort uit een deel van de juridische acties die tot een schikking hebben geleid. Gesteld noch gebleken is echter dat de kosten van de juridische acties zijn gemaakt met het oog op de versterking van de afwikkelingsactiviteiten. Voorts is niet gebleken dat tussen de juridische acties en de afwikkelingsactiviteiten een rechtstreeks en noodzakelijk verband bestaat, aangezien de kosten voor de juridische acties worden gemaakt onafhankelijk van de vraag of [belanghebbende] in een latere fase wordt ingeschakeld om de afwikkelingsactiviteiten te verrichten. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende], zoals zij stelt, de andere geldbedragen die zij ontvangt van de aangesproken bedrijven (zie onder [3.3]) reserveert om op een later moment (andere) juridische acties te kunnen voeren en dat daaruit eventueel nieuwe afwikkelingsactiviteiten kunnen voortvloeien, maakt niet dat er een rechtstreeks en noodzakelijk verband bestaat tussen de kosten van de juridische acties en de gehele economische activiteit. Zoals de rechtbank onder 19 heeft overwogen, houdt [belanghebbende] zich met het uitvoeren van de juridische acties uitsluitend bezig met collectieve belangenbehartiging. Dat brengt met zich dat de eventuele nieuwe afwikkelingsactiviteiten slechts een afgeleide zijn van de juridische acties en dat [belanghebbende] de kosten voor de juridische acties ook zou hebben gemaakt, indien zij de afwikkelingsactiviteiten niet zou hebben verricht of zou gaan verrichten. Aldus is geen sprake van een causaal verband tussen beide activiteiten. Verder is gesteld noch gebleken dat de kosten van de juridische acties zijn verdisconteerd in de vergoedingen die [belanghebbende] ontvangt voor de afwikkelingsactiviteiten of voor de overige onder [3.5] en [3.6] vermelde belaste prestaties. Nu de kosten van de juridische acties noch directe, noch algemene kosten zijn, komt de omzetbelasting die op deze kosten drukt, niet voor aftrek in aanmerking.
22. Voor wat betreft de activiteiten genoemd onder [3.4] heeft [belanghebbende] onweersproken verklaard dat ter zake daarvan contracten zijn gesloten tussen haar en de desbetreffende bedrijven waarin aan haar expliciet de opdracht wordt gegeven een en ander te coördineren en dat daartegenover een vergoeding is bedongen. Die werkzaamheden vormen dan ook belaste ondernemersactiviteiten waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Dit heeft evenwel geen gevolgen voor de in geschil zijnde voorbelasting omdat deze laatste voorbelasting ziet op kosten gemaakt voorafgaand en tijdens het voeren van juridische acties en niet op kosten die betrekking hebben op werkzaamheden verricht ná het tot stand komen van een schikking.
23. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [de Inspecteur] terecht de voorbelasting niet in aftrek toegelaten. De beroepen dienen daarom ongegrond te worden verklaard. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over het al dan niet van toepassing zijn van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel t, van de Wet OB behoeft daarom geen behandeling.
24. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de heffingsrente. Ook overigens is niet gebleken dat de heffingsrente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is berekend. Nu de naheffingsaanslag in stand blijft, dient ook de beschikking heffingsrente te worden gehandhaafd.
Proceskosten
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"

Geschil en standpunten

5.1.
Partijen houdt in hoger beroep uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld, in zoverre net als voor de rechtbank, of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de (kosten van de) collectieve juridische acties, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
5.2.
Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat, zo het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, in die zin dat tussen de (kosten van de) acties en de afwikkelingsactiviteiten een rechtstreeks verband bestaat, de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 46.243 (€ 88.533 / € 42.290) en een teruggaaf moet worden verleend van € 14.500.
5.3.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

6.1.
Het Hof komt op basis van het geheel van feiten en omstandigheden tot de conclusie dat belanghebbende met haar verrichtingen, bestaande in het initiëren en het voeren van de collectieve juridische acties, economische activiteiten in de zin der omzetbelasting verricht en dientengevolge evenzeer voor die verrichtingen de hoedanigheid van ondernemer voor de omzetbelasting heeft. Het blijkt dat belanghebbende speciaal ook met die verrichtingen opbrengsten beoogt te genereren en dat de verrichtingen in het bijzonder met dat oogmerk zo zijn opgezet en ook zo worden uitgevoerd, dat het in feite de door belanghebbende aangesproken bedrijven zijn die de met de verrichtingen gemoeide kosten betalen, te weten door het in opdracht laten uitvoeren van de afwikkelingsactiviteiten. Het feit dat het goedmaken van de kosten pas een concrete en afdwingbare vorm krijgt op het moment dat de door de betrokken partijen beoogde schikking juridisch perfect is, maakt dat niet anders, zeker niet nu belanghebbende voor meer dan negentig percent van de gevallen met haar verrichtingen succes heeft. Ook het gegeven dat de desbetreffende acties mede het belang betreffen van beleggers, onder wie leden van belanghebbende, maakt niet zonder meer dat kan worden gezegd dat de verrichtingen naar de aard niet als economische activiteiten zijn te kwalificeren. Evenmin kan, het geheel in dat licht beziende, worden gezegd dat sprake is van een buiten de reikwijdte van de omzetbelasting vallende schadevergoeding.
6.2.
Het Hof verwerpt ook de stelling van de Inspecteur dat, zo al met betrekking tot de collectieve juridische acties sprake is van voor de omzetbelasting in aanmerking te nemen prestaties, de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel t, van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing is, al was het maar omdat, gelet op de aard en inhoud van de in geding zijnde verrichtingen, niet wordt voldaan aan de aan de vrijstelling gestelde criteria.
6.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen en geconcludeerd heeft belanghebbende recht op aftrek van de op de onderhavige juridische kosten drukkende omzetbelasting (voorbelasting), nu de in geding zijnde verrichtingen en daarmee ook de kosten rechtstreeks verband houden met de door belanghebbende uitgevoerde afwikkelingsactiviteiten. Het gelijk is volledig aan de zijde van belanghebbende.
6.4.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierechten

7.1.
Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt het Hof vast op in totaal € 2.232 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 3 punten à € 496 (beroep en hoger beroep) onder toepassing van gewichtsfactor 1,5. Voor een hogere vergoeding van proceskosten of een andere vergoeding van kosten acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2.
De griffierechten van in totaal € 815 dient de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 46.243;
- wijzigt de beschikking heffingsrente met inachtneming van die vermindering;
- wijzigt de teruggaafbeschikking in die zin dat teruggaaf wordt verleend van € 14.500;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.232; en
- gelast de Inspecteur de griffierechten van € 815 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 4 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.