Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest in kort geding van 26 april 2016
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
[appellant],
geïntimeerde in het incidenteel appel,
[geïntimeerde], h.o.d.n. [X],
appellant in het incidenteel appel,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(2.1) [appellant] heeft op 18 maart 2015 een bedrag van € 150.000 geleend van [geïntimeerde]. Daarnaast heeft [appellant] op 25 augustus 2015 en 29 september 2015 nog telkens een bedrag van € 50.000,-- ontvangen van [geïntimeerde]. Sinds juni/juli 2015 maakt [geïntimeerde] met toestemming van [appellant] gebruik van het aan [appellant] in eigendom toebehorende bedrijfspand aan [adres] (hierna: het pand). [geïntimeerde] heeft investeringen gedaan in het pand.
(2.2) [appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de voorzieningenrechter met een vordering tot, kort weergegeven, veroordeling van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, tot ontruiming van het pand op straffe van een dwangsom.
[appellant] stelt daartoe dat [geïntimeerde] zonder recht of titel in het pand verblijft. Weliswaar heeft hij [geïntimeerde] toegestaan om het pand met het oog op overleg over de koop/verkoop ervan in gebruik te nemen, maar tot werkelijke onderhandelingen en overeenstemming is het niet gekomen.
(2.3) [geïntimeerde] heeft in reconventie primair gevorderd, kort weergegeven:
(i) [appellant] te verbieden het pand aan een derde te leveren, op straffe van een
dwangsom.
(ii) [appellant] te veroordelen tot medewerking aan de verkoop en levering van
het pand aan [geïntimeerde], vrij van hypotheken en beslagen, op straffe van een
dwangsom.
(iii) te bepalen dat bij het uitblijven van medewerking van [appellant] het vonnis
in de plaats treedt van de voor de akte van levering vereiste wilsverklaring
van [appellant] (ex artikel 3:300 BW).
[geïntimeerde] stelt daartoe dat partijen een perfecte koopovereenkomst hebben gesloten tot verkoop van het pand aan [geïntimeerde] voor een bedrag van € 400.000,-- en levering in december 2015. In mindering op de koopprijs strekken de reeds door [geïntimeerde] betaalde bedragen van in totaal € 250.000,-- (zie rechtsoverweging 2.1). [geïntimeerde] betwist dat hij zonder recht of titel in het pand verblijft, nu hij daarvoor toestemming heeft gekregen van [appellant] met het oog op de verkooponderhandelingen, welke volgens [geïntimeerde] inmiddels zijn afgerond.
(2.4) De voorzieningenrechter, die de vorderingen in conventie en in reconventie in samenhang heeft beoordeeld, is in het thans bestreden vonnis van 10 februari 2016 tot de conclusie gekomen dat voldoende aannemelijk is dat tussen partijen een overeenkomst tot verkoop van het pand voor € 400.000,-- tot stand is gekomen; dat [geïntimeerde] daarom niet zonder recht of titel in het pand verblijft, zodat ontruiming niet aan de orde is. Verder heeft de voorzieningenrechter in verband daarmee de vorderingen in reconventie toewijsbaar geacht, met uitzondering van de bij (ii) gevorderde dwangsom. Hiertoe achtte de voorzieningenrechter geen aanleiding, aangezien werd bepaald dat, bij gebreke van (tijdige) medewerking van [appellant] tot levering van het pand aan [geïntimeerde], dit vonnis op de voet van artikel 3: 300 BW in de plaats treedt van de voor de notariële levering van het pand vereiste medewerking van [appellant].
Aldus is, uitvoerbaar bij voorraad, bij het vonnis van 10 februari 2016 beslist, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
(2.5) Inmiddels is door een derde ten laste van [appellant] beslag gelegd op het pand.
Grief 4 bevat een klacht over de toewijzing van vordering (i) in reconventie, terwijl [appellant] met grief 5 klaagt over de beslissing van de voorzieningenrechter dat [appellant] het pand vrij van beslagen en hypotheken moet leveren. Met grief 6 wordt geklaagd over het feit dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Beoordeling van de ontvankelijkheidIn het principaal appel
Niet alleen de leveringsverplichting van het pand, maar ook het oordeel over de ontruiming en het verbod tot levering van het pand aan een derde zijn onlosmakelijk verbonden met dat gedeelte van het dictum waarin is uitgemaakt dat het vonnis (krachtens artikel 3:300 BW) in de plaats treedt van de tot levering van het pand bestemde akte. [appellant], als principaal appellant, kan dus niet in zijn hoger beroep worden ontvangen.
op straffe van een dwangsomis hier onlosmakelijk mee verbonden, zodat ook ten aanzien hiervan de eis van artikel 3:301 BW geldt. In dit verband heeft het hof eveneens ambtshalve onderzocht of [geïntimeerde] als incidenteel appellant binnen acht dagen na het incidenteel appel van 22 maart 2016 zijn hoger beroep heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Bij ambtshalve navraag door het hof op 31 maart 2016 blijkt dat dit niet is gebeurd. [geïntimeerde] kan dus evenmin in zijn incidenteel hoger beroep worden ontvangen.
Beslissing
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde principaal hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 10 februari 2016;
- verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 10 februari 2016;