In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2016, staat centraal of de belanghebbende voldoet aan het urencriterium zoals vastgelegd in artikel 3.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, die een eenmanszaak runt en zich bezighoudt met het reviseren van elektrische piano's, heeft een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2011, waarbij de Inspecteur de zelfstandigenaftrek heeft gecorrigeerd. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij aan het urencriterium voldoet, door te claimen dat hij in totaal 1.480 uur aan zijn onderneming heeft besteed, waarvan 216 uur aan gefactureerde werkzaamheden en 1.264 uur aan research voor productontwikkeling.
De Rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, omdat de researchwerkzaamheden niet als ondernemingsactiviteiten konden worden gekwalificeerd. In hoger beroep heeft het Hof deze conclusie bevestigd. Het Hof oordeelt dat de urenspecificatie van de belanghebbende te globaal en onvoldoende gespecificeerd is om aan te tonen dat hij aan het urencriterium voldoet. De werkzaamheden zijn niet voldoende onderbouwd en de belanghebbende heeft niet aangetoond dat de researchwerkzaamheden in het verlengde van zijn onderneming liggen.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek, omdat hij niet voldoet aan het urencriterium. De proceskosten zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.