ECLI:NL:GHDHA:2016:1141

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
200.174.505/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep echtscheiding en verdeling van de gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin het verzoek tot echtscheiding van de man werd afgewezen. De man is op 4 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 mei 2015. De vrouw heeft op 2 oktober 2015 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 16 december 2015 mondeling behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 1 februari 2011 in Den Haag zijn gehuwd. De man verzoekt het hof de echtscheiding uit te spreken en de gemeenschap van goederen te verdelen. De vrouw onderschrijft de grieven van de man en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de echtscheiding uit te spreken.

Het hof overweegt dat de wet een zorgvuldige regeling biedt voor de totstandkoming van een huwelijk en de gevallen waarin een huwelijk nietig kan worden verklaard. Het hof stelt vast dat er geen sprake is van een schijnhuwelijk en dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man heeft afgewezen. Het hof vernietigt de bestreden beschikking, spreekt de echtscheiding uit en bepaalt de verdeling van de gemeenschap van goederen. De vrouw krijgt de inboedel van de echtelijke woning en beide partijen dienen ieder de helft van de schuld aan de Belastingdienst te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behoudens ten aanzien van de echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 17 februari 2016
Zaaknummer : 200.174.505/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-473
Zaaknummer rechtbank : C/09/481393
[De man] ,
wonende te [woonplaats]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.B. van de Bunt te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M. Emeis te Den Haag.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 4 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 mei 2015 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 2 oktober 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 12 augustus 2015 een brief van 11 augustus 2015 met als bijlage een V-formulier van 12 augustus 2015 met bijlagen.
De zaak is op 16 december 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en de heer B.P. Butter, tolk in de Turkse taal;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw M. Kardos, tolk in de Hongaarse taal.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man tot echtscheiding afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat partijen op 1 februari 2011 in Den Haag zijn gehuwd.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is het door de rechtbank afgewezen verzoek tot echtscheiding tussen partijen.
2. De man verzoekt het hof de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats huwelijk] , uit te spreken en het huurrecht van de echtelijke woning aan [adres echtelijke woning] aan de vrouw toe te scheiden. Voorts verzoekt de man de gemeenschap van goederen te verdelen in die zin dat de vrouw de inboedel van de echtelijke woning en de schuld aan de Belastingdienst ter hoogte van € 1.500,- verkrijgt en dat de man de schuld aan de Belastingdienst ter hoogte van € 1.500,- verkrijgt.
3. De vrouw onderschrijft de grieven van de man. Indien het hof het beroep van de man gegrond verklaart en de echtscheiding alsnog uitspreekt, voert de vrouw geen verweer tegen de door de man verzochte voorzieningen ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederen gemeenschap.
4. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de door de man verzochte nevenvoorzieningen te treffen.
5. De man stelt zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank, dat er geen sprake is van een huwelijk in de zin van de wet, strijdig is met de wettelijke regeling omtrent het huwelijk. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar de beschikking van 1 februari 2002 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2002:AD6632). Daarin overweegt de Hoge Raad onder meer (r.o. 3.3.2)
: “De wet geeft voor de totstandkoming van een huwelijk een nauwkeurige, van tal van waarborgen voorziene regeling. Voorts voorziet de wet in een zorgvuldige regeling van de gevallen waarin een huwelijk door de rechter nietig kan worden verklaard. Dit wettelijke stelsel laat geen ruimte om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond, dat de echtgenoten het huwelijk slechts hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wensten te verbinden”.
De man stelt voorts dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een schijnhuwelijk.
6. De vrouw is het eens met de man. Zij wijst er op dat de huwelijksakte in het geding is gebracht en merkt op dat de wet aan de huwelijksakte dwingende bewijskracht verbindt. Van stuiting van het huwelijk is geen sprake geweest. Het openbaar ministerie heeft niet verzocht het huwelijk als schijnhandeling wegens strijd met de openbare orde nietig te laten verklaren (art. 1:71a BW).
De vrouw stelt voorts dat er maar één criterium is dat bepaalt of een huwelijk kan worden ontbonden door echtscheiding en dat is de duurzame ontwrichting. Beide partijen stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Ten slotte wijst de vrouw er op dat de uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat het huwelijk in stand blijft en dat dient naar de mening van de vrouw geen enkel redelijk doel.
7. Het hof verwijst naar de ‘Wenk’ in PFR 1015/127, waarin de bestreden beschikking is besproken en overweegt het volgende. De rechtbank heeft in deze zaak het verzoek om echtscheiding afgewezen omdat zij van mening is dat er geen sprake is van een huwelijk in de zin van de wet.
Het is de exclusieve bevoegdheid van het openbaar ministerie om een huwelijk vooraf te stuiten dan wel om na het sluiten van het huwelijk zo nodig te verzoeken om nietigverklaring ervan, in het geval sprake is van een schijnhandeling, het oogmerk van de echtgenoten, of van een van hen, namelijk gericht is op het verkrijgen van toelating tot Nederland. Het openbaar ministerie is daar in deze zaak niet toe overgegaan.
Als de rechtbank in deze zaak bedoelt te overwegen dat partijen (moeten) hebben gedwaald omtrent de betekenis van de door hen bij het aangaan van het huwelijk afgelegde verklaringen, dan had de nietigverklaring door een echtgenoot kunnen worden verzocht. Dat is niet geschied.
Aan de rechter komt, gelet op art. 1:76 BW, geen ambtshalve bevoegdheid toe een huwelijk nietig te verklaren. Het systeem der wet is immers dat een huwelijk niet van rechtswege nietig kan zijn. Zolang het niet door de rechter nietig is verklaard, zulks uitsluitend op verzoek van een in afdeling 1.5.5 BW genoemde persoon en al naar gelang de concrete situatie onder de daarvoor bepaalde voorwaarde(n), moet het als geldig worden beschouwd.
Partijen zijn in Nederland ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag gehuwd en voldeden aan de voorwaarden voor het aangaan van een huwelijk in Nederland. Nu derhalve evenmin sprake is van een zogenoemd ‘non-existent huwelijk’, te weten een ‘huwelijk’ waarbij de voorwaarden voor de totstandkoming voor een geldig huwelijk zijn geschonden c.q. waarbij de op de totstandkoming van een huwelijk gerichte handelingen niet/nooit tot een huwelijk hebben kunnen leiden en er dus in het geheel geen huwelijk bestaat, heeft de rechtbank het verzoek van de man naar het oordeel van het hof ten onrechte afgewezen.
8. Nu de vrouw geen verweer voert tegen het verzoek van de man met betrekking tot verdeling van de gemeenschap en de toedeling van het huurrecht zal het hof, gelet op de omstandigheid dat schulden niet kunnen worden toegescheiden, het verzoek van de man in zoverre aldus toewijzen dat het hof zal bepalen dat partijen ieder de helft van de schuld aan de Belastingdienst voor zijn/haar rekening dienen te nemen en als een eigen schuld dienen te voldoen.
9. Dit leidt tot de volgende beslissingen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
spreekt tussen de partijen de echtscheiding uit;
bepaalt dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld als volgt:
aan de vrouw wordt toegescheiden:
- de inboedel van de echtelijke woning;
bepaalt dat partijen ieder de helft van de schuld aan de Belastingdienst voor zijn/haar rekening dienen te nemen en als een eigen schuld dienen te voldoen;
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan de [adres echtelijke woning] ;
verklaart deze beschikking, behoudens ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. van Nievelt, A.E. Sutorius-van Hees en I. Jansen,
bijgestaan door mr. M.C. Zuidweg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 februari 2016.