ECLI:NL:GHDHA:2016:115

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
200.190.881/01, 200.180.626/01, 200.180.881/02, 200.181.880/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • L.F.A. Husson
  • A.H.N. Stollenwerck
  • E.C. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en omgangsregeling van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige en de verzoeken van de moeder om een bijzondere curator te benoemen en voorlopige voorzieningen te treffen. De moeder had hoger beroep ingesteld tegen twee beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die de uithuisplaatsing van de minderjarige had verlengd en het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling te vervallen te verklaren had afgewezen. Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen, maar de schriftelijke aanwijzing aangepast zodat de moeder en de minderjarige meer contact met elkaar kunnen hebben. Het hof oordeelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, gezien de kwetsbaarheid van de minderjarige en de zorgen over haar ontwikkeling. De moeder had verzocht om een bijzondere curator te benoemen, maar het hof oordeelde dat er geen belangenconflict was dat deze benoeming rechtvaardigde. Ook het verzoek om voorlopige voorzieningen werd afgewezen, omdat het hof een inhoudelijke beslissing had genomen over de uithuisplaatsing en de schriftelijke aanwijzing. De uitspraak benadrukt het belang van de zorg voor de minderjarige en de noodzaak van een stabiele en veilige omgeving voor haar ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 20 januari 2016
Zaaknummers : 200.180.881/01, 200.180.626/01, 200.180.881/02 en 200.181.880/01
Rekestnummers rechtbank : JE RK 15-688 en JE RK 14-3571
Zaaknummers rechtbank : C/10/471811 en C/10/463090
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. K.E. van Lotringen te Amsterdam,
tegen
de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland te Dordrecht,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader] ,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de vader,
2. [pleegmoeder 1] , en
[pleegmoeder 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

In de zaak met zaaknummers 200.180.881/01 / 200.180.626/01 / 200.180.881/02:

De moeder is op 20 november 2015 in hoger beroep gekomen van twee afzonderlijke beschikkingen van 21 augustus 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. Het hoger beroep tegen de verlenging van de uithuisplaatsing is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.180.881/01. Dit hoger beroepschrift is bij brief van 24 november 2015 afzonderlijk ingediend. Het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot het vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing en het vaststellen van een omgangsregeling is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.180.626/01. Bij deze beroepen heeft de moeder tevens een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend, ingeschreven bij dit hof onder zaaknummer 200.180.881/02.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 9 december 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
 op 17 december 2015 een faxbericht van 16 december 2015 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
 op 29 december 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de pleegouders:
 op 22 december 2015 een brief van 21 december 2015.
De raad heeft bij twee afzonderlijke brieven van 24 december 2015 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.

In de zaak met zaaknummer 200.181.880/01:

De moeder heeft bij zelfstandig verzoek van 10 december 2015 het hof verzocht in de zaken met zaaknummers 200.180.881/01 en 200.180.626/01 een bijzondere curator voor de minderjarige te benoemen. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.181.880/01.

In alle zaken:

De zaken zijn gezamenlijk op 30 december 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 mevrouw [naam medewerker] en mevrouw [naam medewerker] namens de gecertificeerde instelling.
De pleegouders, de raad en de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities en een (voorgedragen) brief van de moeder overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

In de zaak met zaaknummer 200.180.881/01:

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige) in een voorziening voor pleegzorg verlengd, met ingang van 22 augustus 2015 tot 22 april 2016. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

In de zaak met zaaknummer 200.180.626/01:

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling van 20 oktober 2014 geheel vervallen te verklaren, afgewezen.
Het hof gaat in beide zaken uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 22 augustus 2015 tot 22 april 2016;
- het verzoek van de moeder om de schriftelijk aanwijzing van de gecertificeerde instelling van 20 oktober 2014 geheel vervallen te verklaren en een omgangsregeling vast te stellen waarbij de minderjarige een weekend per twee weken bij de moeder en haar gezin verblijft;
- het verzoek van de moeder tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv;
- het verzoek van de moeder om een bijzondere curator te benoemen.
2. De moeder verzoekt het hof:
I. de bestreden beschikkingen te vernietigen en (het hof begrijpt:), opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
  • een omgangsregeling wordt vastgesteld waarbij de minderjarige een weekend per twee weken bij de moeder en haar gezin verblijft;
  • de uithuisplaatsing niet wordt verlengd.
II. bij spoedeisende voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, binnen twee weken na datum van de in dezen te wijzen beschikking:
  • een omgangsregeling vast te stellen waarbij de minderjarige een weekend per twee weken bij de moeder en haar gezin verblijft, en waarbij het de gecertificeerde instelling en pleegzorg Horizon verboden wordt een andere weekendpleegouder in te schakelen dan de moeder;
  • alsmede de gecertificeerde instelling op te dragen een programma op te stellen voor toewerking naar de thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder;
  • alsmede de aanhouding te bevelen van het onderzoek naar een verderstrekkende maatregel door de raad tot datum eindbeschikking in onderhavig beroep.
III. een bijzondere curator voor de minderjarige te benoemen, teneinde haar gezichtspunt in de onderhavige procedure naar voren te brengen en haar belangen te behartigen.
3. De gecertificeerde instelling heeft zich daartegen ter zitting verweerd.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige ten onrechte heeft verlengd voor het resterende deel van de verzochte periode. Volgens de moeder blijkt – nadat er in eerste instantie tussen de moeder en de gecertificeerde instelling een verschil van inzicht was over de onderzoeksvragen en de beschikbaar te stellen informatie – uit het rapport van het Haags Ambulatorium dat het de moeder niet aan opvoedvaardigheden schort. Ook is bij haar geen sprake van psychische of persoonlijkheidsproblematiek. Dat de moeder openstaat voor hulp en feedback en dat zij een goede opvoedondersteuning kan bieden aan haar kinderen, wordt door Trivium Lindenhof bevestigd. Desondanks adviseert het Haags Ambulatorium geen terugkeer van de minderjarige naar de moeder. De moeder heeft een aantal kanttekeningen bij het onderzoeksrapport, onder meer ten aanzien van de onderzoeksmethoden. Zo is naar de interactie tussen de pleegouders en de minderjarige gekeken, hetgeen buiten de onderzoeksopdracht valt en niet met toestemming van de moeder is verricht. Daarnaast heeft het Haags Ambulatorium zelf een IQ-test bij de minderjarige uitgevoerd, terwijl overeengekomen was dat Trivium Lindenhof deze test zou uitvoeren en dit reeds was gebeurd. Ook is in het geheel geen antwoord gegeven op een aantal onderzoeksvragen die specifiek betrekking hebben op het onderzoeken van de mogelijkheid tot thuisplaatsing bij de moeder. Verder wijst de moeder erop dat de pleegouders verzocht hebben hen te ontlasten in de zorg voor de minderjarige door een weekend c.q. vakantiepleegouder aan te stellen, terwijl het Haags Ambulatorium de terugkeer naar de moeder hoofdzakelijk niet adviseert, omdat dit mogelijk door de minderjarige als een nieuwe uithuisplaatsing ervaren zal worden en het blootstellen van de minderjarige aan een wederom veranderde situatie niet wenselijk wordt geacht. De moeder begrijpt niet waarom zij die weekendouder niet kan zijn, waarbij de mogelijkheid dat de minderjarige terugkeert in haar gezin en de voorwaarden waaronder dat kan geschieden, serieus bekeken zouden moeten worden. Voorts is het contact tussen de moeder en de minderjarige in september 2015 weer hervat. Na aanvankelijke bezwaren van Pleegzorg Horizon, is het contact tussen de minderjarige en haar broers en zus ook op gang gekomen. Tot slot merkt de moeder op dat zij haar gezin en haar kinderen van het grootste belang acht. Evenals het hebben van een baan omwille van financiële zekerheid. Zij heeft het in de afgelopen jaren als moeder met vier kinderen – waarbij zij heeft getracht de harmonie en de rust in haar gezin te bewaren – niet gemakkelijk gehad. Zo is haar relatie beëindigd en heeft haar oudste dochter een psychose gekregen. Dit heeft ook gemaakt dat zij haar prioriteiten soms anders heeft gelegd. Vanuit het perspectief van de gecertificeerde instelling kan de moeder geen steek laten vallen, hetgeen veel stress oplevert bij de moeder.
5. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting van het hof verklaard dat de gezinsvoogd in overleg met de moeder onafhankelijk onderzoek door het Haags Ambulatorium heeft laten verrichten, waarbij is getracht aan de wensen van de moeder tegemoet te komen. In het kader van dat onderzoek zijn de bezoeken tussen de moeder en de minderjarige – ondanks de weerstand vanuit Pleegzorg – geïntensiveerd naar één keer in de twee weken. Medio april 2015 heeft nog een bezoek van de moeder aan de minderjarige plaatsgevonden, waarna de moeder de gecertificeerde instelling heeft laten weten dat zij een nieuwe baan had. Daarbij heeft de moeder een later bezoekmoment met de minderjarige afgezegd. Vervolgens heeft de gecertificeerde instelling geen contact meer met de moeder kunnen krijgen, waarna besloten is om de bezoekregeling weer terug te draaien. Pas in september 2015 is opnieuw contact met de moeder verkregen en heeft er weer een bezoek tussen de moeder en de minderjarige plaatsgevonden. In november 2015 heeft de moeder opnieuw twee geplande afspraken afgezegd vanwege haar werk. De gecertificeerde instelling wijst erop dat het ontbreken van contact met de moeder erg moeilijk voor de minderjarige is geweest en het bij een kind met een hechtingsstoornis niet kan om de ene keer wel komen en de andere keer niet. De minderjarige is daarin anders dan haar zussen en broers. Zij vertoont kindeigen problematiek. De insteek van de gecertificeerde instelling is een normale bezoekregeling. In de afgelopen periode is de bezoekregeling echter niet zodanig verlopen dat de frequentie ervan kan worden verhoogd. De gecertificeerde instelling is van mening dat er teveel contra-indicaties zijn voor terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. In het definitieve raadsrapport van 18 december 2015 wordt ook een gezagbeëindigende maatregel geadviseerd. Om zich goed te kunnen hechten moet de minderjarige duidelijkheid krijgen over haar perspectief, aldus de gecertificeerde instelling.
6. De pleegouders hebben in hun brief van 21 december 2015 naar voren gebracht dat de minderjarige een kwetsbaar en angstig meisje is, voor wie specialistische hulp nodig is. De angsten uiten zich in claimend gedrag, moeite met inslapen en continue de nabijheid opzoeken van de pleegouders. Het wegvallen van de bezoeken tussen de moeder en de minderjarige in de achterliggende periode is volgens de pleegouders belastend voor de minderjarige geweest. Het geeft de minderjarige rust als de bezoeken regelmatig plaatsvinden in een veilige omgeving, onder begeleiding van een vertrouwd persoon. Verder gaat de minderjarige een keer in de drie weken een dagdeel naar een weekendpleegouder, waar zij persoonlijke aandacht krijgt. Volgens de pleegouders heeft de minderjarige een duidelijke en stabiele woonomgeving nodig, zodat zij zich verder kan ontwikkelen en met ondersteuning kan leren omgaan met haar angsten.

Uithuisplaatsing

7. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
8. Op grond van de overgelegde stukken, en meer specifiek het rapport van 23 december 2015 van het Haags Ambulatorium, en het verhandelde ter zitting, is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de minderjarige een uiterst kwetsbaar en beschadigd meisje is, met een forse algehele ontwikkelingsachterstand, een fonologische articulatiestoornis, signalen van hechtingsproblematiek in de vorm van een onveilige (ambivalente) hechtingstijl en een groot gebrek aan basisvertrouwen en basisveiligheid, hetgeen zich onder andere uit in extreme angsten en bepalend gedrag. Ook heeft de minderjarige veel meer dan gebruikelijk behoefte aan structuur en begrenzing, maar ook aan persoonlijke aandacht, warmte en bevestiging. De opvoeders dienen stevig en betrouwbaar te zijn, zich zo min mogelijk te laten leiden door hun emoties en sensitief opvoedersgedrag te laten zien. Hoewel de moeder tijdens het onderzoek van het Haags ambulatorium blijk heeft gegeven van adequate opvoedingsideeën, regels en leeftijdsconforme sancties en ook de terugplaatsing van de oudere broers van de minderjarige goed is verlopen, is het hof van oordeel dat de moeder in de afgelopen periode niet heeft laten zien dat zij een betrouwbare opvoeder in het leven van de minderjarige kan zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de moeder, wat er ook zij van de onderliggende redenen, in de periode van april 2015 tot september 2015 de bezoekregeling met de minderjarige niet is nagekomen en ook niets van zich heeft laten horen. Dat de moeder op z’n minst getracht heeft om de bezoekregeling met behulp van derden (zoals familie en vrienden) doorgang te laten kunnen vinden, is evenmin gesteld of gebleken. Dit heeft ertoe geleid dat de bezoekregeling, die vanwege het onderzoek bij het Haags Ambulatorium was uitgebreid, weer is teruggedraaid. Ook in november 2015 heeft er tussen de minderjarige en de moeder geen omgang plaatsgevonden. Dit verloop van de bezoekregeling heeft een negatieve weerslag op de minderjarige gehad. Gelet op het voorgaande ziet het hof op dit moment geen basis om de minderjarige terug te plaatsen bij de moeder, zodat de bestreden beschikking ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing zal worden bekrachtigd.

Schriftelijke aanwijzing

9. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt een zodanige beslissing van de gecertificeerde instelling als een aanwijzing en is – voor zover thans van belang – artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing (de met het gezag belaste ouder kan de rechter verzoeken de beperking vervallen te verklaren), met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
10. Het hof is, ondanks het feit dat de bezoekregeling de afgelopen periode niet goed is nagekomen, van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing vervallen moet worden verklaard in die zin dat de omgang moet worden uitgebreid naar één keer per maand begeleid bezoek met de moeder in Alphen aan den Rijn gedurende twee uur. Het hof neemt daarbij in overweging dat – zo blijkt uit het rapport van het Haags Ambulatorium – de interactieobservatie tussen de moeder en de minderjarige verloopt in een positieve en ongedwongen sfeer, waarbij zij allebei een ontspannen indruk maken en samen plezier hebben. Er is affectie over en weer en wederkerigheid in het contact. Daarnaast geeft de moeder voldoende leiding aan het spel en brengt daarin structuur aan. De moeder sluit goed aan bij de ontwikkeling, het spelniveau en de belevingswereld van de minderjarige. Zij biedt tegenwicht aan de angsten van de minderjarige en remt haar af in de neiging enge of spannende elementen in het spel te brengen. Indien deze bezoekregeling naar behoren verloopt, kunnen de gecertificeerde instelling en de moeder in gezamenlijk overleg de bezoekregeling uitbreiden. Een ruimere bezoekregeling acht het hof – nu de bezoekregeling in de afgelopen periode nauwelijks is nagekomen – niet in het belang van de minderjarige. Het hof benadrukt dat de moeder de door het hof vast te stellen bezoekregeling naar behoren moet nakomen en tijdig contact met de gecertificeerde instelling moet opnemen indien zij verhinderd is. De moeder moet thans laten zien dat zij aan een bezoek met de minderjarige prioriteit geeft en zij daarin betrouwbaar is. Gelet op het voorgaande zal het hof de beschikking met betrekking tot de vervallenverklaring van schriftelijke aanwijzing van 20 oktober 2014 vernietigen en een bezoekregeling bepalen zoals hiervoor is aangegeven.

Bijzondere curator

11. De moeder is van mening dat de belangen van de minderjarige ondergesneeuwd dreigen te raken. Gezien de duur de van de uithuisplaatsing, de termijn waarop het onderzoek naar interactie tussen de moeder en de minderjarige had moeten plaatsvinden en uiteindelijk heeft plaatsgevonden, de gerezen complexiteit aangaande het daadwerkelijke onderzoek van de mogelijkheden tot terugplaatsing bij de moeder en de verschillende belangen die er van alle partijen uit mee gemoeid zijn, acht de moeder het van groot belang dat de positie van de minderjarige voorop blijft staan en zij haar eigen wensen daarin, hoe klein zij ook is, in ieder geval ook kenbaar kan maken.
12. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding dan wel het vermogen van de minderjarige de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige en indien de rechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator benoemen om de minderjarige te vertegenwoordigen.
13. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een belangenstrijd als bedoeld in artikel 1:250 BW, of, anders gezegd, van een situatie waarin de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen, dan wel van de voogd of de voogden in strijd zijn met die van het kind. Niet gebleken is dat sprake is van een belangenconflict tussen de moeder en de minderjarige. De stellingen van de moeder zijn onvoldoende om tot deze conclusie te komen. Hooguit is sprake van een verschil van inzicht tussen de gecertificeerde instelling en de moeder, maar dit verschil biedt onvoldoende grond voor benoeming van een bijzondere curator als bedoeld in artikel 1:250 BW. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. De gezinsvoogd die vanuit de gecertificeerde instelling is aangesteld, is een neutrale persoon die tot taak heeft de belangen van de minderjarige te behartigen. Naar het oordeel van het hof bestaat onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de stem van de minderjarige onvoldoende voor het voetlicht wordt gebracht in de procedures omtrent de uithuisplaatsing en de schriftelijke aanwijzing. Uit het voorgaande volgt dat het hof het verzoek van de moeder tot benoemen van een bijzonder curator zal afwijzen.

Voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv

14. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding.
15. Het hof is van oordeel dat de moeder bij dit verzoek thans geen belang meer heeft, aangezien het hof heden in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft over de uithuisplaatsing van de minderjarige en de schriftelijke aanwijzing. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de moeder tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv afwijzen.
16. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:

In de zaak met zaaknummer 200.180.881/01 (uithuisplaatsing):

bekrachtigt de bestreden beschikking;

In de zaak met zaaknummer 200.180.626/01 (schriftelijke aanwijzing):

vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
verklaart de schriftelijke aanwijzing van 20 oktober 2014 vervallen;
bepaalt dat de minderjarige één keer per maand begeleid bezoek heeft van de moeder in Alphen aan den Rijn. De bezoekdagen zijn afhankelijk van het programma van de minderjarige en duren
twee uren. Buitenactiviteiten zijn hierbij, in overleg, mogelijk. Het bezoek wordt begeleid door de gezinsvoogd of de pleegzorgwerker. Tijdens de schoolvakantie is er in overleg met de gezinsvoogd de gelegenheid om de andere kinderen van de moeder mee te nemen naar het bezoek. Dit moet vooraf kenbaar gemaakt te worden, zodat de minderjarige hier tijdig van op de hoogte gebracht kan worden en niet pas op de dag van het bezoek.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

In de zaak met zaaknummer 200.180.881/02 (voorlopige voorzieningen):

wijst het verzoek in het incident ex artikel 223 Rv af;

In de zaak met zaaknummer 200.181.880/01 (bijzondere curator):

wijst af het verzoek van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator;

In alle zaken:

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, A.H.N. Stollenwerck en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2016.