In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de correctie van een tbs-verlies van € 8.132 door de Inspecteur van de Belastingdienst ter discussie staat. De belanghebbende, die een onderneming drijft en een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap op de Filipijnen, heeft in 2010 een aangifte inkomstenbelasting ingediend. De Inspecteur legde een aanslag op naar een belastbaar inkomen van € 200.000, met een verzuimboete van € 984. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar het tbs-verlies werd niet in aanmerking genomen. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 januari 2016, werd vastgesteld dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor het tbs-verlies. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk geld had verstrekt aan de vennootschap. De Inspecteur stelde dat er geen bewijs was voor de lening en dat, zelfs als er geld was verstrekt, dit als een kapitaalverstrekking moest worden beschouwd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij in 2010 vermogensbestanddelen ter beschikking had gesteld aan de vennootschap.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De boete van € 226 werd als passend beschouwd, gezien het verzuim van belanghebbende om tijdig aangifte te doen. De proceskosten werden niet toegewezen aan de Inspecteur. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2016, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.