ECLI:NL:GHDHA:2016:1188

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
BK-14/01495
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie tbs-verlies en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de correctie van een tbs-verlies van € 8.132 door de Inspecteur van de Belastingdienst ter discussie staat. De belanghebbende, die een onderneming drijft en een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap op de Filipijnen, heeft in 2010 een aangifte inkomstenbelasting ingediend. De Inspecteur legde een aanslag op naar een belastbaar inkomen van € 200.000, met een verzuimboete van € 984. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar het tbs-verlies werd niet in aanmerking genomen. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 januari 2016, werd vastgesteld dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor het tbs-verlies. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk geld had verstrekt aan de vennootschap. De Inspecteur stelde dat er geen bewijs was voor de lening en dat, zelfs als er geld was verstrekt, dit als een kapitaalverstrekking moest worden beschouwd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij in 2010 vermogensbestanddelen ter beschikking had gesteld aan de vennootschap.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De boete van € 226 werd als passend beschouwd, gezien het verzuim van belanghebbende om tijdig aangifte te doen. De proceskosten werden niet toegewezen aan de Inspecteur. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2016, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01495

Uitspraak van 8 maart 2016

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: Rechtbank) van 5 september 2014, nummer SGR 14/1585, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 200.000. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een verzuimboete van € 984 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 154.667 en de verzuimboete verminderd tot een bedrag van € 226.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is € 45 griffierecht geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 154.487, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.377 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is € 122 griffierecht geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 januari 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende drijft een onderneming met de handelsnaam [Y] . De activiteiten bestaan uit het verrichten van advies- en consultancywerkzaamheden, deels rechtstreeks en deels via bemiddelingsbureaus.
3.2.
Belanghebbende heeft een aanmerkelijk belang in [A] (hierna: [A] ), een naar Filipijns recht opgerichte vennootschap, gevestigd op de Filipijnen.
3.3.
Aan belanghebbende is op 28 februari 2011 een aangiftebiljet voor het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 (de aangifte) uitgereikt. Op 20 april 2011 is een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte gedaan in het kader van de Becon-regeling en is uitstel verleend tot 1 mei 2012.
3.4.
Aangezien belanghebbende op 1 mei 2012 nog geen aangifte had ingediend is door de Inspecteur op 31 mei 2012 een herinnering gestuurd gevolgd door een aanmaning op 4 juli 2012. Op 13 februari 2013 is een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 200.000. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag is een verzuimboete opgelegd van € 984 vanwege het niet doen van aangifte.
3.5.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen door middel van het indienen van de aangifte naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.617. In de aangifte heeft belanghebbende met betrekking tot een aan [A] verstrekte lening een bedrag van € 8.132 negatief aangegeven voor inkomsten door het beschikbaar stellen van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3:91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: het tbs-verlies).
3.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het verlies uit terbeschikkingstelling niet in aanmerking genomen.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of het tbs-verlies van € 8.132 terecht is gecorrigeerd, hetgeen de Inspecteur verdedigt en belanghebbende bestrijdt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 146.355.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft – voor zover hier van belang - omtrent het geschil het volgende overwogen:
“9. Hoewel vaststaat dat [belanghebbende] de vereiste aangifte niet heeft gedaan, aangezien hij na daartoe te zijn uitgenodigd geen aangifte heeft ingediend, ziet de rechtbank geen aanleiding de bewijslast om te keren en te verzwaren. De bewijslast ten aanzien van de in geschil zijnde en in aftrek te brengen bedragen rust immers reeds op [belanghebbende].
(…)
12. Vaststaat dat [belanghebbende] gedurende heel 2010 een aanmerkelijk belang in [A] had als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald, voor zover hier van belang, dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen voor zover deze vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Ingevolge artikel 3.92, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, voor zover hier van belang, wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde vennootschap gelijkgesteld het aangaan of het hebben van een schuldvordering op een in dat lid bedoelde vennootschap.
13. [ De Inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat er geld naar [A] is overgemaakt, en dat zo er al daadwerkelijk geld is verstrekt, sprake is van een kapitaalverstrekking. Meer subsidiair neemt [de Inspecteur] het standpunt in dat zo er al van het bestaan van een lening zou moeten worden uitgegaan, sprake is van een onzakelijke lening.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met de enkele overeenkomst van geldlening, nog daargelaten dat deze eerst in beroep is overgelegd, alsmede de fiscale balans van [A] per 31 december 2008 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bestaande schuldvordering van [belanghebbende] op [A] . Evenmin kan uit de door [belanghebbende] ingebrachte stukken worden vastgesteld welke bedragen [belanghebbende] in 2010 nu daadwerkelijk heeft uitgeleend en welke kosten hij heeft betaald. Het overgelegde overzicht dat door de gemachtigde is opgesteld, is hiertoe onvoldoende. De subsidiaire standpunten van [de Inspecteur] behoeven derhalve geen bespreking.
14. Na de zitting van 8 juli 2014 heeft [de Inspecteur] een nader stuk ingediend waarin zij vermeldt dat bij de berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning abusievelijk de terbeschikkingsvrijstelling ad € 90 bij het inkomen is opgeteld in plaats van afgetrokken. Het belastbaar inkomen uit werk en woning moet derhalve met € 180 worden verminderd en worden vastgesteld op € 154.487, aldus [de Inspecteur]. [Belanghebbende] heeft nadien verklaard het hiermee eens te zijn.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Belanghebbende stelt dat het tbs-verlies ten onrechte niet in aanmerking is genomen. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende bewijst dat aan de voor het in aanmerking nemen van het verlies gestelde vereisten is voldaan.
7.2.
Belanghebbende is daarin niet geslaagd, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat hij in het onderhavige jaar daadwerkelijk geld aan [A] heeft verstrekt. Bankafschriften waaruit blijkt dat in het onderhavige jaar daadwerkelijk gelden naar [A] zijn overgemaakt, zijn niet overgelegd. De door belanghebbende zelf opgestelde overzichten van geldtransfers zijn onvoldoende onderbouwd en leveren daarom zelfs geen begin van bewijs. Van de in hoger beroep overgelegde jaarrekeningen van [A] is niet duidelijk of deze zijn opgemaakt en goedgekeurd door een accountant en in welke valuta de daarin opgenomen bedragen zijn gesteld. Voorts sluiten de bedragen niet aan bij het overigens door belanghebbende gestelde en de in het dossier voorkomende gegevens; dit geldt in het bijzonder voor de rubrieken “long term debts” en “interest”. Bovendien is de rubriek “long term debts” niet uitgesplitst in bedragen die zijn geleend van de aandeelhouder en bedragen die zijn geleend van derden. Uit de ter zitting in hoger beroep overgelegde “Notes to the financial statements” van [A] valt evenmin op te maken dat belanghebbende in het jaar 2010 geld heeft verstrekt aan [A] ; dit stuk heeft immers betrekking op het jaar 2014. Aangezien niet aannemelijk is geworden dat in 2010 vermogensbestanddelen door belanghebbende ter beschikking zijn gesteld aan [A] , komt het Hof niet toe aan de vragen of sprake is van een (zakelijke) geldlening en of belanghebbende ter zake daarvan provisiekosten en reis- en verblijfkosten heeft gemaakt en zo ja of deze aftrekbaar zijn.
7.3.
Belanghebbende heeft geen gronden tegen de boete aangevoerd. Het Hof beoordeelt de boetebeschikking daarom ambtshalve. Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR de belastingplichtige, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Vaststaat dat belanghebbende de aangifte voor het onderhavige jaar na de in de aanmaning van 4 juli 2012 gestelde termijn heeft ingediend. Dit betekent dat de boete terecht is opgelegd. Vaststaat dat sprake is van een eerste verzuim. Gelet hierop acht het Hof een boete van € 226 passend en geboden.
7.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en E.M. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 8 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.