BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. De vader heeft tegen het overleggen van de door de moeder op 11 januari 2016 ingediende stukken, gezien de datum van indiening en de grote hoeveelheid, bezwaar gemaakt. Hoewel de stukken buiten de termijn van tien kalenderdagen als bedoeld in artikel 1.4.4 van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven zijn overgelegd, kan aan de vader worden toegegeven dat het hier een grote hoeveelheid stukken betreft. Nu het echter voor het grootste deel om stukken gaat die de vader kent of had kunnen kennen, zal het hof acht slaan op deze stukken.
2. Ten aanzien van het door de vader ingediende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep overweegt het hof als volgt. De vader beoogt met zijn voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen ander dictum dan in de bestreden beschikking. Het hof beschouwt het dan ook niet als een incidenteel hoger beroep en zal de stellingen van de vader zoals opgenomen in zijn voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hierna bij het verweer van de vader betrekken.
3. Zoals hiervoor is weergegeven gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Anders dan de moeder stelt, en de vader betwist, ziet het hof geen aanleiding om deze feiten aan te vullen. Dit neemt niet weg dat het hof al hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, in zijn beoordeling zal betrekken.
4. Aan de orde is het verzoek van de moeder om vervangende toestemming om met de minderjarige te verhuizen naar [woonplaats 3] (Duitsland) in de zin van artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW).
5. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder vervangende toestemming in de zin van artikel 1:253a BW te verlenen om per 1 december 2015, of zoveel eerder of later als het hof in goede justitie geraden zal voorkomen, met de minderjarige te verhuizen naar [woonplaats 3] (Duitsland).
6. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en waar nodig de motivering aan te passen dan wel uit te breiden.
7. De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Het hof moet uitgaan van de feiten zoals door de moeder in haar beroepschrift geschetst en niet alleen van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Alleen met de door moeder geschetste feiten kan een juist beeld worden verkregen.
De grieven 2 tot en met 11 van de moeder komen er, kort gezegd, op neer dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om vervangende toestemming tot verhuizing naar Duitsland heeft afgewezen. De moeder verwijst naar vaste jurisprudentie waaruit naar voren komt dat de rechter bij zijn beslissing over dit geschil op alle bijzondere omstandigheden van het geval acht moet slaan, wat er op zichzelf toe kan leiden dat andere belangen even zwaar wegen als of zelfs zwaarder dan het belang van de minderjarige, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen. Volgens de moeder heeft de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, r.o. 3.3, geleid tot een nadere uitwerking van de criteria die een rol spelen bij de beoordeling van een verzoek tot vervangende toestemming tot verhuizing. De moeder somt de criteria van de Hoge Raad op en bespreekt ze afzonderlijk in haar beroepschrift. Samengevat komen haar stellingen er op neer dat de situatie aan alle criteria voldoet en dat de moeder alles in het werk stelt of heeft gesteld om de overgang naar Duitsland voor de minderjarige en de vader op de juiste manier te regelen, zodat het belang van de moeder om te mogen verhuizen prevaleert. 8. De vader verweert zich daartegen, kort weergegeven, als volgt. De moeder heeft haar verzoek in hoger beroep aangepast in die zin dat zij thans toestemming wenst voor een verhuizing naar [woonplaats 3] . De vader kan niet instemmen met een eventuele verhuizing van de minderjarige per 1 december 2015 of eerder. De vader stelt dat een verhuizing pas kan plaatsvinden als de zorgregeling tussen de vader en de minderjarige onherroepelijk vast is komen te staan. Dat is voorlopig nog niet het geval in verband met de lopende echtscheidingsprocedure.
De vader heeft de stellingen van de moeder zoals weergegeven in de grieven 1 tot en met 11 gemotiveerd weersproken.
9. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daaruit mag niet worden afgeleid dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechter zal bij zijn beslissing over dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat er ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
10. Beide partijen hebben reële maar niet met elkaar te verenigen belangen. De moeder wenst de mogelijkheid te krijgen om haar (sociale) leven opnieuw op te bouwen in [woonplaats 3] , Duitsland, in de buurt van haar familie te wonen en het bedrijf van haar vader over te nemen. De vader wenst de minderjarige dicht bij zich te houden. De vader heeft op dit moment een goed contact met de minderjarige en maakt deel uit van zijn dagelijks leven gedurende de helft van de week op basis van een uitspraak van de voorlopige voorzieningenrechter. Een verhuizing van de minderjarige naar [woonplaats 3] , Duitsland zal daaraan afbreuk doen. De minderjarige heeft belang bij het handhaven van de huidige situatie. Hij kan dan in zijn vertrouwde omgeving blijven en door beide ouders verzorgd worden.
11. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen (nieuwe) feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel dienen te leiden.
Het hof acht de wens van de moeder om terug te keren naar haar vaderland met de minderjarige begrijpelijk, maar alle belangen afwegend, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het belang van de moeder om te verhuizen naar [woonplaats 3] , Duitsland, minder zwaar weegt dan het belang van de minderjarige om frequent contact te hebben met de vader en te blijven wonen in zijn vertrouwde woonomgeving in Nederland. Het is voor de moeder niet noodzakelijk om te verhuizen naar [woonplaats 3] , Duitsland. De moeder heeft weliswaar, zo is in hoger beroep gebleken, geen baan meer in Nederland en in hoger beroep is komen vast te staan dat zij een baan zou kunnen krijgen in de onderneming van haar vader in Duitsland en de onderneming zelfs op termijn mogelijk zou kunnen overnemen, echter naar het oordeel van het hof heeft de moeder gezien haar opleiding en werkervaring in Nederland en goede beheersing van de Nederlandse taal, ook voldoende mogelijkheden om een baan te vinden in Nederland. Dat de moeder sinds november 2015 aan het solliciteren is en nog geen andere baan heeft gevonden, doet aan dit oordeel niet af gezien de relatief korte periode die de moeder heeft besteed aan het vinden van een baan en de onrustige en onzekere periode waarin zij zich thans bevindt. Het hof betrekt daarbij dat de moeder in Nederland al diverse dienstbetrekkingen heeft gehad. Daarnaast is gebleken dat de communicatie tussen partijen te wensen overlaat, hetgeen een risico vormt voor het contact tussen de vader en de minderjarige wanneer de moeder met de minderjarige zou verhuizen naar het buitenland. Verder weegt voor het hof zwaar mee dat bij een eventuele verhuizing van de moeder en de minderjarige de reisafstand tussen de woonplaats van de vader en de minderjarige erg groot is en dat het erg belastend voor de minderjarige zou zijn, mede gezien zijn leeftijd, om constant heen en weer te reizen om de afstand tussen beide ouders te overbruggen. Dat de moeder heeft aangeboden de minderjarige telkens te brengen en weer op te halen voor de zorgregeling doet aan deze forse belasting voor de minderjarige niet af. Het hof heeft tevens meegewogen dat de minderjarige inmiddels naar school gaat en in de toekomst, naar mate hij ouder wordt, steeds meer activiteiten zal gaan ontplooien welke ook in de weekenden zullen gaan plaatsvinden en welke meer omgevingsgebonden zullen zijn. Het belang van de minderjarige is er naar het oordeel van het hof thans het meest bij gebaat, om zich in de voor hem nu vertrouwde omgeving verder te ontwikkelen en te groeien, waarin hij kan genieten van het onbelaste contact met zijn beide ouders.
12. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.